donderdag 21 november 2024

Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 2 "onverwachte gezinsuitbreiding"

 


Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 2 "onverwachte gezinsuitbreiding"

Ik werkte in de koolput [op de ‘koel’] en thuis had ik een mooie weide waarop nu drie koebeesten graasden en waar ik ook wat handel mee dreef. 

Zo begon dan de lente van het jaar 1928 en met de kermis kwam dan als naar gewoonte ook weer de weduwe van de overleden broer van Rosa met haar vijf kinderen bij ons op de kermis. Mijn zoontje was altijd blij met die kinderen te kunnen spelen en onze woning was voor die weduwe het meest vertrouwelijk huis uit haar hele familie. De toeziende voogd, een broer van mijn vrouw, wist niet beter dan dat hij voogd was over die vijf kinderen, met als gevolg dat hij die weduwe behandelde als een dienstmeid van haar eigen kinderen met al de triestige gevolgen van zo’n domheid.

Tijdens de zomerkermis had die weduwe dan ook wat nieuws te vertellen, want zij had verkering aangegaan met een jongen uit haar dorp, een jongen van een waarlijk goed gefortuneerde familie, maar zij liet ons eerst raden wie dat zou zijn. 

Uit bezorgdheid gaf ik haar dit in overweging. Gij bent zesendertig jaar met een eigen woning en vijf kinderen. Gij  hebt een goed pensioen van het spoor, en nog een kapitaal waarvan ik tweeduizend gulden in leen bezit. Ik ben bang dat gij meer een speculant dan een serieuze jongeman als aanbidder hebt. Waarop die weduwe ons zegde dat het een zes en twintigjarige zoon was van de boerderij, gelegen tegenover haar woning. Ik wilde niet de indruk maken dat ik tegen die verkering was en heb daar ook dan niet verder meer over gesproken, totdat ik op zekere dag in november 1928 klaarstond om op zondagsdienst naar de koolput te gaan. 

Hard werd er op de voordeur geklopt werd, en daar stond me dan de huilende vader van die zesentwintigjarige zoon, waar die weduwe haar hoop op  had gevestigd. Op mijn  vraag naar de oorzaak van zijn verdriet, kreeg ik snikkend en huilend ten antwoord, ach god, wie had dat ooit gedacht, en vertelde mij wat ik reeds vermoeden kon. De vader kwam mij dan vragen om als bemiddelaar te komen optreden, waar hij en zijn familie een minnelijke schikking wilde treffen met die, nu bedrogen, weduwe. Maar  dat was naar mijn mening een zaak waar zich de voogd van de kinderen diende mee bezig te houden daar het de weduwe van die overleden broer betrof.

Met uitzondering van haar zuster en schoonboer, was iedereen met inbegrip van pastoor gekant tegen die weduwe en had medelijden met die arme jongen van een welgestelde boerenfamilie, zodat ik nog alleen overbleef om mij  met die bemiddeling te gaan bezighouden. Ik  zorg alleen voor de kinderen, zegde de toeziende voogd. Van die sloerie trek ik mij niets aan, en op dat gezegde ging ik de volgende dag naar Schinnen, en daar bij haar zuster, die ook met een spoorwegarbeider gehuwd was, daar vond ik mijn wenende schoonzuster, de door haar tien jaren jongere maar rijke vriend, verlaten werd.  

Ik deelde hen het bezoek en verzoek van die vader mee, en ook zij aanvaarden mijn hulp en tussenkomst. Van mijn kant verlangde ik nu ook alle gegevens, maar ook in het bezit gesteld te worden van al die middelen, welke men in dergelijke omstandigheden wel vermoeden kan, om eventueel druk te kunnen uitoefenen. Samen met haar schoonbroer als getuige gingen wij dan maar naar de ouders van de jongen toe, al waar ik mijn bezoek maar begon, met een grapje over plezier maken, en waar wij dan ook goed onthaald werden op borrels en sigaren.  

Daarbij werd mij dan ook in voorstel gedaan om, als de tijd van 15 mei 1929 zou aanbreken, om dan de weduwe naar België over te brengen, waar dan het kindje zou geboren en opgevoed worden, en waar het kind op veertienjarige leeftijd al met werken zijn kost zou kunnen verdienen. Op die manier zou de schande meer bedekt blijven, en zouden de onkosten ook niet zo hoog zijn. —Wat denk jij nu? Is dat niet schoon? werd mij gevraagd.  Heel schoon, antwoordde ik. Als gij lieden een roman van zedebandieten geleerd had, kon het zelfs niet schoner zijn. Maar op mij pakt uw verhaal niet. Het kind zal in zijn eigen land en onder zijn eigen familie geboren en ook opgevoed worden. Wat had gij dan willen voorstellen? vroegen ze mij. Samen trouwen en samenwerken voor het kind, en als dat niet bevalt, had dan in betaling overeenkomstig de financiële toestand der moeder en het fortuin van zijn vader.  

Dan verzocht ik hen om zich een advocaat te kiezen, die hun belangen zou verdedigen, en die in hun plaats de zaak met mij als bemiddelaar zou regelen. Gij beiden hebt mij als bemiddelaar geroepen, wel nu de moeder zal van nu af aan slechts doen wat ik haar zeg, en mag vanaf nu geen omgang met uw lieden meer hebben. Op mijn raadgeving namen zij dan ook een advocaat, en het hoeft wel niet gezegd dat ik zelf niet stil bleef zitten, maar dat ik ook heel wat tijd, moeite en zorgen heb besteed om dokters, advocaten en geestelijken te gaan raadplegen, als ook in vriend van vader onder druk te zijn. 

Het gevolg hiervan was dat ik in januari 1929 voor het gerecht te Sittard als curator werd beëdigd over het nog niet geboren kind, en dat ik vanaf die tijd ook aansprakelijk was voor alle voorkomende gevallen, zowel wat zijn geboorte en zijn toekomst betreft. Omdat volgens de wet zulks niet gerechtelijk kan worden geregeld  had de betaling van het door mij bepaalde bedrag plaatst ten kantore van de advocaat die de familie had gekozen, en ik moet erkennen dat die advocaat een zeer goede redenaar was voor het kanton gerecht, doch de argumenten die ik zelf op zak had, deden hem zwijgen en tevreden zijn met mijn financieel voorstel. Met de uitbetaling op het kantoor van de advocaat was die zaak voor de natuurlijke vader afgelopen. Als beloning dronken haar schoonbroer en ik samen met de weduwe een borrel en gingen tevreden naar huis.  

Op mijn raadgeving kon die weduwe, mijn schoonzuster, van haar geld een nieuw huis laten bouwen, daar waar zij dat wilde en zou zij verder geen last van de toezien voogd van haar vijf kinderen hoeven te vrezen. Maar ruim een maand later werd zij ziek en begonnen de problemen  opnieuw.

Naar het ziekenhuis in Sittard, haar kinderen bij ons thuis, evenals haar hond, doch niet tegenstaande mijn dringende opdracht in dat ziekenhuis, heeft zij dat ziekenhuis toch verlaten en toen ik rond 15 maart 1929 van de koolput thuiskwam, zat zij thuis naast de kachel. Mijn vrouw, evenals haar schoonbroer, noemden haar al wat beter, toch wij droegen haar in bed en ik haalde die vrijdagavond, nog een dokter-specialist bij haar. Zondags haalde ik haar fondsdokter er bij en op dinsdagmorgen 9 april 1929, toen ik s-morgens van de nachtdienst thuiskwam, kon ik voor de vroedvrouw bellen en werd het kindje geboren. Dus meer dan een maand te vroeg en zeldzaam klein. Vlug met een taxi naar het ziekenhuis te Heerlen om het  wichtje, verzorgd te krijgen, doch daar was geen plaats, Van Heerlen naar Maastricht, eveneens geen plaats. Van Maastricht naar Sittard, al waren het opgenomen en achter glas werd gelegd.  

Op zondag 14 april 1929, stierf de moeder in onze woning.

In de familieraad werd ik geprezen voor alles wat ik voor de weduwe had gedaan en volgens die toeziende voogd, die zich van die sloerie niets aantrok en alleen voor haar kinderen zorgde, zou dat wichtje toch sterven en zou dat geld aan haar vijf kinderen toebehoren. Maar als beloning voor alles wat ik had gedaan, wilde hij me 250 gulden geven, als ik hem het hele kapitaal maar gaf. Wat denk je daarvan? vroeg hij mij. Och, antwoordde ik, ik heb geen bezwaar tegen uw aanbieding, maar nu u er toch opnieuw een voogd en toeziend voogd benoemd moeten worden, kunt gij uw voorstel beter voor het kantongerecht zeggen, hoe gij dat wilt arrangeren.  

De volgende dag vertelde mij mijn vrouw, dat haar broer zich niets aantrok van het kindje, ik zou zelf maar voogd blijven. Ik zelf gaf daar geen antwoord op, maar dacht aan dat artikel wat ruim een jaar vroeger in de dagbladen was verschenen, over de dorpspolitiek en een schoonmoeder. Trouwens, het zou hem ook erg zijn tegengevallen, als zij zich had aangediend om voogd te worden over dat kindje.

Behalve haar kinderen en de hond had ik natuurlijk ook die schuldbekentenis van 2000 gulden in bewaring, iets waar die toeziend voogd pas later aan dacht.

Niet lang na de begrafenis der weduwe haalde mijn vrouw het kindje, een meisje, naar huis. Ikzelf bleef voogd en de schoonbroer van de overledene bleef toeziend voogd.  

Toen de tijd van 15 mei 1929 voorbij was, hadden wij bij ons enig zoontje, een allerliefst klein zusje, nooit geen gehuil, maar altijd een lach en dat kleine gezichtje, dat al spoedig het troetelkindje ook van de geburen was. De trouwe hond lag altijd op een schapenvacht naast het wiegje van het kind en als de voogd der vijf kinderen als facteur [postbode] bij ons zijn ronde deed, dan alleen viel de hond heftig uit en het zou die facteur niet geraden zijn het wiegje te naderen. Met dat alles verkeerde mijn gezin in een dusdanige weelde, waarvan de meest werkende mensen slechts kunnen dromen.  

Zoals de zon zich verbergt achter de donkere onweerswolken, zo ook ging ons huiselijk geluk stilaan verborgen achter donkere gebeurtenissen die ik slechts ten dele kon vermoeden.

Voor mijn schoenmoeder was het kindje maar een bastaard, een schande voor haar familie, en wie kon nu bewijzen dat ik zelf niet de vader was, enzovoort.  

Mijn vrouw werd lastig en klaagde over haar vele zorgen en dat zij mij meer aldus een verwijt maakte, hier, gij bent voogd over het kind, zorg nu ook maar voor haar.

Als voogd kon ik nu niet alleen die tweeduizend gulden terugbetalen, maar kon ik ook zelf een huis bouwen op mijn eigen prachtige land van meer dan één hectare groot. Wij woonden vlak bij onze weide, goed en goedkoop, in een boerenwoning met schuur, stalling, hof en boomgaarde, waar geen der ouders van mijn vrouw in hadden gewoond, en daarbij wilde mijn vrouw ook niets weten van één huis zoals ik dat verlangde. Nee, mijn vrouw droomde van een huis met balkon, zo’n halve villa.

 Naast onze weide, lag een Windmolen, bewoond door een weduwe met vijf kinderen uit haar eerste huwelijk. Doch die hertrouwd was met een dertienjaren jongere knecht

De molenaar was dus ruim dertien jaren jonger dan de vrouw, maar ook dertien jaren ouder dan de vier dochters van de vrouw, en was dus afkomstig uit een vechters milieu, zoals ik eerder heb vermeld.

Terwijl mijn vrouw hoe langer hoe ontevredener werd en alles verwaarloosde en afwezig was, liet zij de verzorging van het vee en van de kinderen over aan de molenaarsvrouw en aan haar dochters, want mijn vrouw huldigde het principe van wat heb ik aan geld als ik toch moet werken, ik zorg voor wel voor ziel, Gij bent voogd, zorg dus voor het kind.

Bij  dat alles was die Molenaarsvrouw met haar dochters bij ons in huis als waren zij in hun eigen huis, maar de molenaar daarentegen kwam mij meermaals als onvriendelijk voor, hoewel ik de schuur disponibel stelde om zijn stro in te bergen. 

Op den zondag voor de zomerkermis te Nuth, kwam ik samen met mijn huisbaas uit de hoogmis, en nog voordat ik de huisdeur opende kwam mijn vrouw met haar velo en ons zoontje erop door het hek naast de woning. Verwonderd vroeg ik mijn zoontje, waar ga jij heen? Dat zeg ik u niet, kreeg ik als antwoord en mama en zoontje fietsten weg. Onze buurvouw verzorgde mijn pleegdochter en met een paar maggie blokjes en beschuit maakte ik soep voor me. 

De volgende zondag was kermis te Nuth.  

Weer kwam ik met mijn huisbaas uit de hoogmis en weer vertrok mijn vrouw met ons zoontje en bleef ik weer alleen met ons klein pleegkindje. Er was geen vuur in huis, maar op de fornuis stonden gekookte aardappelen en een pan met ongebraden vlees, doch ik liet alles staan en liggen zoals het was. Na ons kleintje verzorgd te hebben, ging ik enkele huizen verder een glas bier drinken, toch nauwelijks zat ik daar of de buurvrouw kwam me halen, want er was bezoek voor mij thuis aangekomen.  

Ik haastte mij om thuis te komen en daar stond de man van mijn zuster met twee zoontjes, die, zoals ik later vernam, de vorige zondag door mijn vrouw was uitgenodigd om vandaag bij ons op de kermis te komen. Waarlijk, bij dit voor mij onverwachte bezoek, schaamde ik mij de ogen uit mijn kop en onverzorgde woning met dito kindje. Een ketel koude patatten en wat ongebraden vlees.  

Ik kan mij niet herinneren hoe en waarmee ik mijn kermisgasten heb bediend, maar wel dat noch mijn zuster noch mijn zwager of hun kinderen nooit meer bij ons op een kermisfeest zijn gekomen en ook nooit meer bij ons in huis zijn geweest.

In april 1967 vierde mijn zuster en haar man hun vijftigjarig huwelijksfeest samen met hun acht zonen en twee dochters, allen gehuwd en goed gesteld, en bij die gelegenheid vroeg ik hun zoon, mijn petenkind, of hij zich soms nog herinneren kon dat hij eens met zijn pap bij ons te Nuth op de kermis was geweest. O ja, zei  hij, ik was toen vijf jaar, en dat vergeten wij nooit.

 


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Hoofdstuk 1 "Onder de Schaduw van de Sint-Janskluis: Een Moeilijke Jeugd"

 Hoofdstuk 1.  Daar waar de brede stroom der Maas de grens vormt tussen Belgisch en Nederlands Limburg en waar nu dagelijks honderden Belgen...