Hoofdstuk 8. "De gevangenis"
Samenvattende inleiding:
Na een langdurige en oneerlijke strijd voor de rechtbank belandde Jan
Janssen in de gevangenis van Leeuwarden. In plaats van kilte en verachting
treft hij daar onverwacht menselijkheid. De gevangenisdirecteur blijkt een
begripvolle en edelmoedige man, die hem het vertrouwen schenkt dat hij nooit
eerder heeft ervaren. Werkend aan het drukken van giro-enveloppen vindt hij een
vorm van rust, maar ’s nachts, alleen op zijn strozak, krijgt hij het zwaar te
verduren. De nachtmerries van schuld, spijt en verloren idealen laten zijn
lichaam trillen van innerlijke strijd. Toch is hij niet de enige; achter de
celmuren klinken uitbarstingen van andere zielen die net zo verscheurd zijn.
Tijdens zijn detentie ontdekt hij de kracht van boeken. Eén verboden roman –
Barrabas – wekt bij hem een diepere belangstelling
voor het leven van Christus dan alle lessen uit de Rooms-Katholieke Kerk ooit
deden. Andere boeken over karaktervorming en zelfbeheersing openen zijn ogen:
hij herkent zich als een cholerisch persoon, een driftige stormjager, gedreven
door rechtvaardigheid, maar verblind door zijn eigen woede. Hij leert zijn
medemens – de bedachtzame, trage flegmaticus – begrijpen, evenals de tragiek
van het wederzijds onbegrip dat tot hun onderlinge strijd leidde.
Wanneer het huwelijk van prinses Juliana met prins Bernhard een nationale
feeststemming oproept, krijgt hij gratie – een half jaar. De tijd begint te
korten, maar de strijd is nog niet gestreden. Een brief van de notaris over een
hypotheek op een huis roept oude zorgen op. Hij wendt zich tot de minister van
Justitie met een verzoek om een belangrijk contract terug te krijgen, maar
ontvangt in plaats daarvan een dagvaarding: de voogdij over zijn pleegkind
staat op het spel.
Wat volgt is een bijna filmisch relaas: onder begeleiding van twee
veldwachters reist hij in nette kleren – incognito als gevangene – naar de
rechtbank in Maastricht. Daar, op de trappen, ziet hij na zes jaar zijn
dochtertje terug, die hem spontaan in de armen vliegt: "Papa!" In de
rechtszaal verdedigt hij zichzelf met kracht, waardigheid en overtuiging. De
confrontatie met de leugenachtige secretaresse van de voogdijraad is scherp,
intens en beklemmend – een verbale veldslag die eindigt met haar rode, beschaamde
vertrek. Zijn verdediging – zonder advocaat – is indrukwekkend. Hij maakt
glashelder dat hij met eer en liefde voor het kind heeft gezorgd, terwijl de
officiële instanties hem meer kwaad dan goed hebben gedaan.
Wat begint als een hoofdstuk over straf en zelfonderzoek groeit uit tot een
relaas over onrecht, liefde, opvoeding en menselijke waardigheid. Het eindigt
met onverwachte vriendschap tussen de veldwachters en hemzelf, een strijd om
rechtvaardigheid, en het besef dat de grootste vijand niet altijd buiten de
celmuren zit. Wat overblijft is de stille hoop dat zijn pleegkind wél een
eerlijke toekomst wacht.
Hoofdstuk 8 De gevangenis
Nu de oneerlijke strijd voor waarheid en recht voor de rechtbank en gerechtshof was afgelopen, kwam de tijd voor bezinning en kreeg ik de heer directeur in mijn cel op bezoek.
Zijn zeer menselijk optreden deed mij goed en hij zeide mij dat wij hier in de gevangenis in de beste verstandsverhouding zullen trachten te leven en vroeg mij welk werk ik het liefste zou willen verrichten, waarop ik hem antwoordde dat ik hier gekomen ben om te boeten, niet om te kiezen, maar ik zou graag hebben dat men mij slechts eenmaal, maar dan ook duidelijk verstaanbaar zou bevelen wat ik moet doen, en als men mij dan een tweede maal moet bevelen, dat men mij dan dient te straffen. Niet wetend welke bittere jaren ons allen nog te wachten staan, heb ik van de eerste tot de laatste dag van mijn straf het volle vertrouwen van deze waarlijk edelachbare heer directeur en naamgenoot genoten. Ik had een cel als woning, waarin ik mijn middag- en avondeten gebruikte, en een cel waarin ik enveloppen voor de giro-dienst drukte, een werk wat mij beviel en wat ik na verloop van tijd zelfs blindelings deed.
Maar als ik des nachts op mijn strozak en strokussen lag, dan kwam de beproeving door te denken aan het verleden. Langzaamaan begonnen dan mijn ledematen vanaf mijn tenen tot in mijn schedel als door duizenden gloeiende speldenprikken te sidderen, en dan klampte ik mij vast aan de ijzeren ledikant, om er dan woedend uit te springen en vloekend en vervloekend door mijn cel te ijsberen. Totdat ik uitgeput weer op mijn knieën viel en smeekte, nee, o God, vervloek mij niet, want zij waren even dom als ik, en ging in mijn strobed om te slapen.
Spoedig bemerkte ik dat ik niet de enige was die soortgelijke aanvallen kreeg, want in de cel naast mij hoorde ik iemand die bed en venster en alles kort en klein sloeg. Nee, het eerste jaar, dat valt in Leeuwarden niet mee, en wie op uitbreken belust is, die moet Leeuwarden maar liefst niet uitkiezen als verblijfplaats. Toch na het eerste jaar wordt men kalmer en men piekert niet meer zoveel over hetgeen niet meer te herstellen is.
We mochten boeken uitkiezen om te lezen doch ik kende geen verschillende boeken, totdat ik een roman Barrabas in handen kreeg, een door de R.K. Kerk verboden roman van Maria Correlli. Deze roman wekte bij mij meer belangstelling voor alles wat met Christus te maken had, dan de R.K. Kerk in vele jaren bij mij had verwekt. Zo kreeg ik ook boeken over het karakter, levenskunst, vrije wil, zelfbeheersing en dergelijke boeken in handen, waarvan ik het bestaan niet eens kende.
Uit het karakter leerde ik mijzelf kennen. Ik
was, zonder het ooit geweten te hebben, een cholerische persoonlijkheid, met al
de goede en ook de onstuimige en remmeloze eigenschappen van een cholerisch
karakter, te goed en te behulpzaam voor mijn medemens, door niets ontziende en
alles vernielend wat me in de weg stond om mijn doel te bereiken. Ik leerde ook
mijn flegmatieke medemens kennen, en begreep zijn bedachtzaamheid op eigen
belang, traag en onbetrouwbaar, och, ik leerde begrijpen, dat allen met wie ik
gestreden had, even weinig kennis om zichzelf in de handen hadden gehad als ik
was.
De onkunde over onszelf bracht ons tot strijd, en zo werd ik de niets ontziende verwoester en kwam te Leeuwarden, terwijl de anderen: de tragen, de luiaards, en bedachtzamen, die bleven bedachtzaam thuis. In die eerste jaren vond ik de volgende spreuk (gedicht) in mijn cel:
Wie nooit
heeft geleden, die heeft nog niet geleefd
Wie nooit
zich vergiste, heeft nimmer gestreefd.
Wie nooit
heeft geweend, kent geen vreugde als hij lacht.
Wie nooit
heeft getwijfeld, die heeft nooit ernstig nagedacht.
Zo leerde ik begrijpen, dat ik mij in mijn behulpzaamheid aan anderen had vergist, dat ik niet goed had nagedacht, alvorens mijn toevlucht te zoeken in geweld. Ik leerde vergeven, om vergeving te krijgen, te verkrijgen. Dank aan de lectuur, als ook aan het vertrouwen, dat mij in de gevangenis van Leeuwarden ten deel viel, vooral het vertrouwen van de heren directeuren is de gevangenis, voor mij veel meer in school geweest dan in strafgevangenis.
Na enkele jaren kwam er het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernard, waarbij feest, en een half jaar gratie, zodat de tijd begon te korten.
Van de kantine maakte ik zo weinig mogelijk gebruik. De helft van wat ik verdiende, mocht ik gebruiken voor kantinewaren te kopen, toch hiervan spaarde ik uit, om nu en dan een geschenk aan mijn twee kinderen te kunnen sturen. De andere helft werd op een boekje ingeschreven, als uitgangsgeld voor als mijn straf om was.
Na enkele jaren kreeg ik een brief van de notaris, waarin mijn toestemming werd gevraagd, om duizend gulden van de post te mogen afhalen, en die als in eerste hypotheek te laten plaatsen op het huis nummer X, kadaster X, op naam van ons pleegkind. Mijn vrouw met de twee kinderen woonde nu weer bij die oude 85-jarige juffrouw, en ik begreep over welk huis die duizend gulden hypotheek moest dienen, en ik trok mijn conclusies. Wat ik nu als dringend terugverlangde, dat was het contract dat ik in 1931 aan een rechercheur ter inzage aan de rechtbank had meegegeven, en dat ik nadien in handen van de voogdijraad heb gezien, doch aan de voogdijraad wilde ik niets meer vragen.
Daarom schreef ik een duidelijke brief aan de minister van Justitie, de datum 2 februari 1939, met het verzoek te willen bevorderen dat het contract zou worden teruggestuurd. In plaats van dat contract ontving ik namens de secretaresse van de voogdijraad een dagvaarding, om op 16 juni voor de rechtbank ten Maastricht te verschijnen, ten einde uit de voogdij over mijn pleegkind ontzet te worden, op grond van het belang dat het kind een nieuwe voogd eiste. Hierover liep ik op de luchtplaats te piekeren, toen een bewaker mij kwam halen om even bij de directeur te komen.
Door afwezigheid van onze directeur was nu als
plaatsvervanger de vroegere directeur De Jong uit Roermond aanwezig. En wel,
zei deze directeur, “ge hebt die dagvaarding ontvangen. Zou je niet eens graag
een uitstapje willen maken naar Maastricht”. “Mag ik dat, meneer directeur?”
vroeg ik “ Wel zeker mag dat” antwoordde hij.
En nu in mijn vrije tijd, maar schrijven,
verbeteren en schrijven, en nog twee volle weken, dan zal diezelfde
secretaresse van de voogdijraad, die op 4 september 1931 op verzoek van mijn
vrouw een morele doodsteek aan het molenaarsgezin toebracht, ook het belang van
mijn pleegkind gaan dienen, en ik zelf zal haar behulpzaam zijn.
Ik schreef een brief aan mijn schoonbroer, en
vroeg hem om mij spoedig te laten weten of hij bereid was de voogdij over het
kind over te nemen, en hij antwoordde mij per brief, indien het nodig is, zal
ik de voogdij over het kind oefenen.
Zo, nu heb ik alles wat ik voor die rijke dame nodig heb, als het mij nu gelukt, zo als het in mijn voornemen ligt, dan zal ik van haar nooit meer last ondervinden.
In de vroege morgen van 16 juni 1939 vertrok ik uit de gevangenis te Leeuwarden in gezelschap van twee veldwachters, die reeds door de directeur over mij waren ingelicht, naar het station, en rond twaalf uur arriveerden wij te Maastricht. Op de trappen van het gerechtshof stond mijn vrouw, de toeziend voogd en zijn vrouw, met mijn pleegkind in hun midden. Het blonde krullenbolleken dat ik sinds 25 juni 1933 niet meer had gezien, was nu een slank zwartharig meisje van tien jaar, en zodra ze mij zag, vloog het kind op mij af, greep mij om mijn hals en juichte, papa, papa.
Na een korte kennismaking verzocht ik de
veldwachters om mij te boeien. Dat zal al seffens een gewenste indruk maken, en
zo verscheen ik dan voor de kinderrechten, terwijl de secretaresse van de
voogdijraad op het gestoelte voor de advocaten alles afwachten.
De rechter dan begon dan.
-
Rechter: U bent Jansen ….enzovoort…..?
-
Ik: Jawel, meneer de edelachtbare rechter.
-
Rechter: De voordijraad heeft bezwaren tegen
uw voogdijschap over m.s. Hebt u daar iets tegen in te brengen?
-
Ik: mag ik dan wellicht vernemen waaruit die
bezwaren bestaan?
-
Rechter: Ja, u bent immers veroordeeld wegens
moord en brandstichting niet waar, tot de secretaressen. En deze zei ja.
-
Ik: Nee, Daar ben ik nooit voor veroordeeld
geworden, edelachtbare.
-
Rechter: Waarvoor bent u dan wel veroordeeld?
-
Ik: ik ben veroordeeld wegens doodslag,
rechter, en niet wegens brandstichting.
-
Rechter: en niet wegens brandstichting?
-
Ik: Nee, daarvoor werd ik nooit veroordeeld.
-
Rechter: Nou, ik meen, dat is toch al erg
genoeg?
-
Ik: Zeker, mijn edelachtbare, het is meer dan
erg en droevig genoeg, en ik wens dan ook tegemoet te komen aan de wensen van
de voogdijraad, maar is het mij wellicht geoorloofd een verantwoording over
mijn voogdijschap af te leggen, zoals ik die hier op papier heb gesteld?
-
Rechter, welzeker.
-
Ik: Mag ik dan wellicht ook gebruikmaken van
dat tafeltje daar?
-
Rechter: welzeker. Ga uw gang.
Daarmee was ik op mijn plaats. De secretaresse had haar plaats moeten verlaten, en ik voelde mij als, was ik mijn eigen advocaat en verdediger zonder raadsman.
Edelachtbare heer kinderrechter, uit de oproeping blijkt dat ik vandaag hier mag komen enkel in het belang van mijn pleegkind. Uit de brieven en foto's die ik jarenlang mocht ontvangen, blijkt dat mijn pleegkind een zeer goede opvoeding geniet, en dat van de zijde van de familie de belangen van het kind niet in gevaar zijn. In verband met mijn verzoekschrift aan zijn excellentie, de minister van Justitie, de datum 4 februari 1939, meen ik echter alles in overweging te mogen houden van hetgeen ik vandaag hier van de Voogdijraad zal vernemen.
Mocht de rechtbank, echter, enkel een beslissing willen nemen op advies van de Voogdijraad, dan verzoek ik u, edelachtbare, om deze bij wijze van vonnis te willen bepalen na een gewone tijdsduur van veertien dagen. Mij vervolgens kennis van dat vonnis te willen geven, en eveneens een tijdsduur van veertien dagen om eventueel in hoger beroep te kunnen gaan.
Mocht uwe edelachtbare mij echter in de gelegenheid stellen, zoals u nu reeds gedaan hebt, om een behoorlijke verantwoordelijkheid over mijn voogdijschap over dit kind te geven, dan geloof ik wel dat een hoger beroep overbodig wordt.
Reeds zes maanden voordat dit kind in de wereld was, in november 1928, werd ik als zijnde van Belgische nationaliteit door een Nederlandse man aangezocht om als bemiddelaar op te treden in een kwestie betreffende de aanstaande, buitenechtelijke geboorte van dit kind. Diezelfde dag werd mij door iemand (mijn vrouw) aangeraden om daar iets aan te gaan verdienen. Op een zondag ging ik naar Schinnen, en daar in de woning van W. Fober vond ik mijn schoonzuster, A. Schoonbrood, welke men in staat van zwangerschap had verlaten, en die meer dan wie ook steun en bijstand nodig had.
Op mijn verzoek is W. Fober overal bij tegenwoordig willen zijn om als getuige van mijn handelswijze te kunnen dienen. Bij mijn eerste tussenkomst heeft een der partijen mij trachten over te halen om, zodra het kind geboren werd, een verblijfplaats voor het kind te zoeken in België. De reden die zij hiervoor meenden te hebben, kunnen beter verzwegen worden.
In dat ogenblik heb ik echter verklaard het
kind in bescherming te zullen nemen, dat ik dit kind, nu reeds voor zijn
geboorte beschouw als een Nederlands onderdaan en dat ik niet gedoog dat het
zonder meer uit zijn eigen vaderland verbannen wordt, maar binnen de grenzen
van het eigen land en eigen familie op zal groeien.
De geestelijk erg verzwakte moeder meende eerst ook het voorbeeld van den (biologische) vader te moeten volgen. Hierdoor werd ik genoodzaakt om tijdelijk gebruik te maken van een vroegere zinsspeling op eigen belang. Ik ontving advies van meerdere advocaten, van doktoren en RK Geestelijken. In de gevoerde gesprekken om tot een minnelijke regeling te komen, stelde ik als laatste voorwaarde een bedrag aan geld, van dat geld zou ik de mogelijk voorkomende onkosten dekken en alle risico's voor eventuele ongeschiktheden op mij nemen. Door een rechtskundige advocaat is het belang van moeder en kind in contract gemaakt, waarvan ik de inhoud vooruit had bepaald.
Daar ik dit contract in moeilijke levensomstandigheden omstreeks januari 1931 in eerbiedig vertrouwen en onder belofte van teruggaven in handen der justitie heb gegeven en daarmee dat contract tot op heden niet is teruggegeven, meen ik in zaken van vertrouwen zeer gereserveerd te hebben moeten blijven, vooral ten opzichte van de voogdijraad. Het contract was echter slechts beperkt en alleen in het belang van moeder en kind. De enige waar de spatie ik aan het contract toekende bestond hierin, herdekte mij spatie heer ten opzichte van het kind.
Door het verdwijnen van het contract lijkt het
mij niet overbodig een meer uitgebreide verantwoording hierover te geven. Het
enige wat ik kan verklaren is dit, het kind was veroordeeld om te sterven of in
een vreemd land te gaan. Uit deze atmosfeer heb ik het kind opgeraapt. Mijn
vrouw heeft haar nachtelijke uren waakzaam aan dit kindje besteed, mijn enige
zoon was een geliefde broeder voor dit kind, en door mijn wil en door mijn
toedoen zal dit kind op zijn meerderjarige leeftijd bezitten een kapitaal van 2000
gulden, waarvan reeds geplaatst voor de helft op de Rijkspostpaarbank en voor
de andere helft op een eerste hypotheek, zonder dat ik ooit van de vader of van
de moeder een cent heb ontvangen.
Vandaag, nu de belangen van het kind het schijnt te eisen, nu beschouw ik het als een eer om voor zijn belangen geboeid naar hier te mogen komen. Een der ergste factoren die de belangen van dit kind in mijn gezin bedreigen, dat was de dictatuur van vreemde mensen over mijn gezinsleven.
De omstandigheden, vooral de werkeloosheid, dreven mij in het begin van 1931 naar Frankrijk, om werk, hetgeen ik al dagen daarbij Parijs had. Ook vond ik werk bij een Nederlandse betonmaatschappij uit Breda. Bij deze betonmaatschappij kon ik 65 cent per uur en door de regeling van vaak lange dagen tenminste 6 gulden 50 per dag verdienen. In de eerste dagen van februari keerde ik terug om voor langere tijd mijn koffers en voldoende kleren te komen halen. Bij mijn thuiskomst was echter ons pleegkind verdwenen en was in handen van de Voogdijraad.
De secretaresse van de Voogdijraad heeft toen ruim 48 dagen lang geweigerd om ons het pleegkind terug te geven. Op bevel van de waarlijk edelachtbare heer Kneepkens, officier van justitie hier te Maastricht, heeft de Voogdijraad ons tenslotte op zaterdag 21 maart 1931 het kind teruggegeven. Diezelfde 21 maart vertrok ik naar mijn verafgelegen werk doch in plaats van te kunnen werken, kon ik opnieuw beginnen om werk te bedelen.
Tien dagen lang mocht ik zwerven en bedelen om werk totdat ik eindelijk weer bij dezelfde betonmaatschappij, de ABC uit Breda, wat werk kreeg, maar wel aan slechts 5 frank ofwel 50 cent per uur. Op vrijdag 21 augustus 1931 werden echter vele arbeiders ontslagen, waarbij ook ik en zodoende keerde ik samen met andere arbeiders in Nederland terug.
Reeds op vrijdag 4 september 1931 heeft de secretaresse van de Voogdijraad in een Voogdijkwestie hier aan deze rechtbank mijn naam, waaraan het belang van het kind verbonden is, misbruikt om haar doel met de echtelieden Wevers uit Nuth te kunnen bereiken.
Deze handelswijze der Voogdijraad heeft datgene ten gevolge waarvoor ik thans mijn straf onderga. In deze daad, waarin het toeval over de prijs besliste, ben ik echter op één ding berekend geweest. Op verandering van levensgedachten en na zes jaar zal ieder moeten bekennen: mijn zoon en mijn pleeg dochtertje hebben in die zes jaren een opvoeding gehad, die ik, als een tot het uiterst getergde werkeloze, hen onmogelijk meer geven kon.
Voor deze opvoeding, die gepaard gaat met vreugde en vrede, betuig ik hier mijn dank aan mijn vrouw als ook aan de familie in Nuth en in Schinnen. Jammer dat de Voogdijraad ons thans na zoveel jaren weer oproept, om door deze oproeping, waarvan niemand in de familie iets begrijpt, opnieuw onrust, werkverzuim en reiskosten aan ons op te dringen.
In de familie en in de gevangenis, daar kunnen wij slechts raden. Een kindje opgeraapt in een atmosfeer van sterven of ballingschap en dit kind nu na tien jaren te beoordelen in zijn tegenwoordige staat, diens belangen achten wij niet in gevaar.
Niemand in de familie heeft er bezwaar tegen dat ik de Voogdij uitoefenen, alleen de Voogdijraad, en dit optreden van vreemde mensen in ons gezinsleven achten wij alleen als een ongewenst en zeer gevaarlijke dictatuur, waarvan men ook hier in de rechtbank de gevolgen eens diende te gaan berekenen.
Deze toelichting, waarin ik de gedachten der familie eveneens heb weergegeven, meen ik als voldoende te kunnen achten. Mocht het echter zijn dat de Voogdijraad ons vandaag werkelijk in het belang van ons pleegkind op reis heeft willen helpen, dan verzoek ik u edelachtbare eerbiedig om van de Voogdijraad van Maastricht te doen weten dat deze Voogdijraad reeds in 1931 een pleegkind uit ons gezin en onze familie heeft weten weg te halen, zonder dat daartoe voor de familie een verzoek of toestemming werd gegeven.
Dat de Voogdijraad toen ruim een aantal dagen
lang geweigerd heeft om ons het kindje terug te geven en dat zij ons het kindje
slechts op bevel van genoemde officier van justitie heeft teruggegeven op de
21e maart 1931. Dat ik ten gevolge van de willekeur van de Voogdijraad gebruik
heb moeten maken van gelden, die overigens voor het kindje waren bestemd om
mijn gezin te onderhouden.
Dat er zodoende ten nadele van het kind een schade van ruim 400 gulden werd toegebracht, dat ik door onwilligheid van de Voogdijraad 48 dagen geen gebruik heb kunnen maken van een in Frankrijk te verrichten arbeid en bovendien nog 10 dagen opnieuw om werk heb moeten bedelen, hetgeen eveneens een nadeel is van 6 gulden 50 of 377 gulden en dat ik verder genoodzaakt werd van 50 cent per uur te werken in plaats van 65 cent, wat een nadeel van 187 gulden betekent. Dat de Voogdijraad naar ons jarenlang met rust gelaten te hebben, nu ons weer werkverzuim en reiskosten aan ons opdringt, hetgeen niet in het belang van het kind kan zijn en dat ik dien ten gevolge de Voogdijraad verzoek om de aan ons opgedrongen schade van 964 gulden te betalen ten bate van het belang van ons pleegkind M.S. geboren te Nuth april 1929 en dat geld op naam van het kind te plaatsen op de Rijkspostspaarbank. Overwegende mijn zeer beperkte levensomstandigheden en ik bij deze gelegenheid en om gegronde redenen aan u edelachtbare, eerbiedige in overweging te mogen geven om uit de familie, hetzij een gezinsvoogd, dan wel een voogd voor dit kind te willen benoemen voor al die tijd die ik nog in de gevangenis dien door te brengen.
En met dit eerbiedige verzoek, o u edelachtbare, als ook allen, om op waarlijke royale wijze het belang van mijn pleegkind wensen te dienen. Ik dank u. 16 juni 1939
De rechter tot de secretaresse: “U hebt gehoord wat daar gezegd werd?” waarop ze antwoordde: “Ja, meneer, maar u hebt het zelf gehoord. Hij vraagt zelf om een andere voogd, maar ik heb in die familie gezocht, maar daar is niemand te vinden die voogd wil worden” De Rechter keek mij vragend aan terwijl ik het briefje van mijn schoonbroer tevoorschijn haal en antwoordde. “Hier staan familieleden buiten de deur te wachten die voogd willen zijn, maar ik zou in deze mijn schoonbroer J.M. het liefste als voogd willen hebben.”
Deze schriftelijke verklaring is tevens voor u een bewijs dat die vrouw hier weer staat te liegen, zoals zij op 4 september 1931 hier stond te liegen tegenover de echtelieden Wevers uit Nuth. De rechter leest dat briefje en wil het aan de secretaresse geven met de vraag wilt u hier notie van nemen, toch ik greep dat briefje iets wat brutaal uit hun beide handen terug met de woorden meneer “ik heb u dat niet gegeven om het aan die vrouw te geven”, waarop de rechter ook iets wat verbaasd zeide, “u mocht dat wel wat beleefder vragen”. Maar ik antwoordde, “mensen die ik hier zo herhaaldelijk op leugens heb kunnen betrappen, tegen dergelijke lieden is mijn beleefdheid zeer beperkt” U kunt gaan, zei de rechter tot de secretaresse der voogdijraad, en rood van schaamte verliet zij het gerechtsgebouw te Maastricht.
Dan kwamen Willem Fober als toeziend voogd samen met zijn vrouw en ons tienjarig pleegdochtertje binnen, en daar hebben wij gezamenlijk een meer aangenaam gesprek met de kinderrechter gehad, en aan mijn pleegdochtertje gaf ik deze opdracht, geef die meneer een handje, want die zorgt dat jij bij mama blijft. Dan hebben wij nog een tijdje samen gebabbeld, terwijl de vrouwen voor vla, sigaren en versnaperingen zorgden, en ik geloof dat die twee begeleiders nooit een aangenamer uitstapje met een gevangene hebben meegemaakt.
In de trein van Maastricht naar Leeuwarden
rookten wij na believen een sigaar, aten een stuk vla of koek, en werden al zo
onvergetelijke vrienden voor elkaar, en dat alles zonder advocaat of
toegevoegde raadsman.
Rond middernacht arriveerde ik weer in mijn
cel, toch niet voor lang, want mijn zoon, die een drietal spreekwoordelijke
blauwe brillen had uitgedeeld, was onder gezinsvoogdij van mijn schoonbroer
gesteld voor een jaar, en kort na onze eerste reis kreeg ik van de
kinderrechter weer een oproeping om te vernemen of ik een langere duur als
gezinsvoogd nodig achtte.
Alweer een reis van Leeuwarden naar Maastricht, en wel met dezelfde veldwachters, en nu alleen om de vraag van de kinderrechten te beantwoorden met een nee-meneer. Enfin, ik had de smaak van die kostbare reizen te pakken, bij mijn zuster in Geleen had ik wat geld in bewaring, afkomstig van een erfenis uit Vught, tijdens mijn verblijf in de gevangenis.
Daarom schreef ik een brief aan W. Fober, de toeziend voogd van ons pleegkind, om zich te wenden tot advocaat F. Tripels, ten einde de secretaresse te dwingen die 964 gulden te doen betalen, en zich het geld voor advocaat Tripels bij mijn zuster te gaan afhalen. Weken gingen voorbij, en weer begon ik door mijn cel te ijsberen, zodat ik mij schriftelijk tot advocaat Tripels wende, van wie ik dan bericht kreeg dat hij geen Fober ontvangen had. Nee, van Fober vernam ik niets, maar later in 1940 schreef ze mijn zoon om iets te mogen kopen, en ik verwees hem naar mijn zuster in Geleen.
Zo vernam ik dan van mijn zoon dat Fober al dat geld van mijn zuster had opgevraagd om advocaat Tripels te betalen. Weer schrijven, schrijven naar mijn zuster, schrijven naar Fober en uiteindelijk naar de kantonrechter te Sittard om dat geld van Fober zelf terug te krijgen.
Maar nu 1940 was er oorlog.
Tussen kerstmis en nieuwjaar 1940 kreeg ik dan een oproep uit Sittard om op 3 januari 1941 voor het kantongerecht te verschijnen in verband met mijn klacht tegen Fober. Het was in die dagen bitterkoud en het verkeer was traag. Daarom vertrokken wij te Leeuwarden om dan 2 januari om in Roermond te overnachten en op 3 januari niet te laat in Sittard aan te komen. Toch nauwelijks zaten wij in de trein te Leeuwarden, of er werd uit de gevangenis opgebeld naar de statie om ons terug te sturen. Er was ze juist vanuit de kantonrechter een telefoontje gekomen als dat wij niet hoefden te komen. Fober had betaald. Maar onze trein was juist vertrokken dus wisten wij van niets.
Die avond liep ik in de gevangenis van Roermond en de volgende morgen reisden wij naar Sittard. Mijn vrouw en schoonvader zaten op het kanton op ons te wachten en wij zetten ons naast hen op de bank. Tot er iemand naar ons toekwam en ons vroeg: “ Hebben jullie ons telegram niet ontvangen? Fober heeft reeds betaald, zodat die zaak niet meer voorkomt.” Dan maar weer van de rechtszaal naar het station en wachten op een trein voor Leeuwarden.
En wij hebben gewacht en gepraat over de
oorlog, over gesneuvelden uit Nuth en zo meer. In die gesprekken vernam ik dat
de Duitsers een organisatie van jonge Hollanders hadden waar de jongens alle
oefeningen konden leren, zoals voor soldaten bedoeld, maar dat zij geen
soldatendienst hoefden te doen, waarop ik als mijn mening zei: “Wel als de
Duitsers zo gek zijn om de jongens zulke oefeningen te leren, doe dan mede en
als het Hollandse leger terugkomt, dan ga je naar het Nederlandse leger”.
Met deze woorden komt een eind aan het
geschreven verhaal Jan Janssen
Reacties
Een reactie posten