zaterdag 23 november 2024

Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 1 "inwonen bij de schoonouders: géén goed idee!"

 


HOOFDSTUK III  Mijn huwelijk  Deel 1 “inwonen bij de schoonouders: géén goed idee! ”

De eerste avond van ons huwelijk gaf mijn vrouw, die volgepropt zat met godsdienstige verhalen en tegenstrijdigheden, te kennen dat zij als een heilige wilde gaan leven: net zoals de heilige maagd Maria en Jozef, als broeder en zuster. Bovendien vertelde ze dat het haar voornemen was om, nu ze getrouwd was, ook wat te gaan doen voor haar ouders en hen te helpen. Voor mij voelde dat als een eerste golf op de onbekende huwelijkszee. In gedachten keerde ik mij nog eens om in bed, om vaarwel te zeggen tegen mijn jeugd en tegen mijn teleurgestelde verloofde Lucie.  

Na enkele maanden, toen ons huwelijk meer normaal werd, verkocht ik de grond, het erfdeel van mijn moeder. Op aandringen van Rosa's familie kocht ik in Schinnen een klein huisje met een grote moestuin en een afzonderlijk gelegen boomgaard. Naast dat huisje woonde een broer van Rosa die spoorwegarbeider was, met zijn vrouw en drie kleine jongetjes. 

Op zichzelf viel dat huisje niet in mijn smaak, en daarom vroeg ik aan de bewoner of hij er misschien graag wilde blijven wonen. Zo ja, dan zou ik het huisje niet kopen. Maar als ik het zou kopen, dan wilde ik het op 1 mei 1920 zelf bewonen. ‘Wees maar gerust,’ zei de huurder, ‘wij verhuizen al voor maart 1920.’ Onder die belofte kocht ik het huisje, maar veiligheidshalve liet ik per deurwaarder de huur opzeggen per 1 mei 1920.

Kort daarna ging de huurder naar de huurcommissie. Hij vroeg en kreeg een maand uitstel om te verhuizen, zodat hij tot 1 juni 1920 kon blijven wonen. Dat zorgde voor moeilijkheden bij mij, want ik had gedeelde woonlasten bij een tante van een Antwerpse advocaat wiens vader eigenaar was van het huis in Geleen. Daarom stelde ik een brief op, zogenaamd afkomstig van de vader van de advocaat. Toen ik die brief, opgesteld en geschreven door diezelfde vader, ontving, voelde ik mij gerust.

Met die brief ging ik naar de huurcommissie. Nadat zij de brief hadden gelezen, werd mij gezegd: ‘Ja, als dat zo is, dan kunnen wij de huurder geen uitstel meer geven.’  Daarop ging ik terug naar Geleen, pakte mijn inboedel bij elkaar en meldde mij af op het gemeentehuis. Daar werd mij gevraagd waar ik nu ging wonen. Ik antwoordde dat ik mijn huisraad in Schinnen bij mijn schoonbroer in de schuur zou zetten, totdat mijn eigen huisje vrij was. Mijn vrouw zou zolang in Valkenburg werk zoeken, en ik zou voor zolang ergens een kosthuis zoeken.  

Zo gezegd, zo gedaan. Ik ging naar Maastricht, naar een advocaat. Het gevolg was dat de huurder na een week zelf op een schuur bij zijn familie in de buurt ging wonen. In juli konden wij ons huisje, hoewel tamelijk beschadigd, zelf betrekken. Hier in ons huisje hebben wij de gelukkigste dagen van ons huwelijk gekend. Hoewel de gezinsleden van de vroegere huurder probeerden ons leven wat te verzuren, hinderde mij dat weinig, zolang zij hun handen maar niet te ver uitstaken.

Mijn vrouw was trots op mij, en ik niet minder op haar. Een mooi gezinsleven waar ik trots op was en dat ik te beschermen had. In die gelukkige dagen vertelde mijn vrouw mij dat zij in blijde verwachting was, en in november 1921 werd ons zoontje geboren.  Na de geboorte van ons zoontje leek het leven op rolletjes te lopen, maar al snel begonnen de spanningen weer de kop op te steken.

Een jongere zuster van mijn vrouw, die ook getrouwd was, was eveneens in Schinnen komen wonen, in een nieuwe tuinwijk waar ook onze vroegere huurder naartoe was verhuisd. Op 31 december 1922 gingen wij naar die jonggehuwden toe om een gezellige oudejaarsavond door te brengen. Ik droeg mijn zoontje van dertien maanden op mijn armen en verzocht mijn vrouw om alvast door te lopen terwijl ik even een sigarenwinkel binnenging. Toen ik het winkeltje verliet, hoorde ik lawaai op straat en iemand roepen: ‘Wij zullen die Belg vanavond eens naar buiten halen!’

Onder het licht van een lantaarn zag ik mijn vrouw. Ze zei: ‘Kijk maar, daar komt mijn man, jullie hoeven hem al niet meer naar buiten te halen.’ Ze liep voor een groepje mensen, waaronder onze vroegere huurder, zijn dochter, en haar man (een jonge beenhouwer). Daarachter liep de zuster van mijn vrouw met haar zachtmoedige echtgenoot.  

‘Neem ons kind,’ zei ik, en zodra ik van mijn zoontje verlost was, kwam er zonder verdere woorden enkele vuistslagen van mijn kant terecht bij de beenhouwer en zijn vrouw. De vader-huurder beperkte zich tot kalmerende woorden.

In plaats van mij daadwerkelijk ‘naar buiten te halen’, gingen ze nu naar de veldwachter met een aanklacht wegens mishandeling. De zuster van mijn vrouw diende daarop een klacht in wegens belediging. Het resultaat? Tien gulden boete voor mij wegens mishandeling en vijftien gulden boete voor hen die mij ‘eens naar buiten wilden halen’. 

Dit was het begin van een reeks juridische en familiale verwikkelingen, waarbij mijn driftige aard en de spanningen met de familie van mijn vrouw vaak aan de basis stonden. Ondanks deze problemen kende ons huisje ook gelukkige momenten, vooral na de geboorte van ons eerste kind. Maar uiteindelijk zouden deze geluksmomenten worden overschaduwd door de groeiende spanning in ons gezinsleven.

Mijn gerechtelijke dossiers vermelden nu echter al twee veroordelingen als mishandeling en de waarlijk edelachbare officier van justitie gaf mij dan ook een vaderlijke vermaning ter beteugeling van mijn nogal driftige natuur. 

Hoe gelukkig  wij hier in ons huisje ook waren, toch had er een vreemde gebeurtenis plaats waar ik pas jaren later de ernst van begreep. Mijn vrouw vroeg mij om in een hoekje van onze voorkamer een heilig hartbeeld te mogen plaatsen waarbij dan een klein rood elektrisch lampje moest worden aangelegd. Voor dat werk had zij een jonge, goedkope, elektricien gevonden die dat werkje voor tweeënhalve gulden zou verrichten. Zowel dat beeld alsmede de prijs interesseerde mij niet, want ik had me nog nooit bekommerd over het uitzicht van binnenkamers en liet mijn vrouw begaan in hetgeen zij verlangde.  

In het jaar 1923 werd de broer-spoorwegarbeider van mijn vrouw ziek (kanker) en nadien ook haar jongere gehuwde zuster (vliegende Tering)  en beide zijn binnen een week gestorven, in november 1923. Indachtig het leven van mijn eigen moeder als weduwe, heb ik  die stervende broer en later ook zijn vrouw als weduwe, de belofte gedaan dat ik bij voorkomende moeilijkheden steeds bereid ben om hen te helpen.

Na dat dubbel sterfgeval verkocht ik mijn huisje om dan elders naar een betere gelegenheid tot uitbreiding uit te zien. En zo beging ik in het voorjaar van 1924 de ergste domheid, waarvoor in oktober 1963 op het tv-scherm, [een programma over woningnood en de problemen bij inwoning] werd gewaarschuwd, want wij gingen met onze hele inboedel met varken, geit en kiekens inwonen bij de ouders van mijn vrouw, die nog twee studerende zonen ten laste hadden, in de gemeente Nuth. Twee andere broers van mijn vrouw waren gehuwd in dat jaar. 

In dat jaar 1924 werd ik verrast met een bezoek van de jonge elektricien, die nu zijn militaire dienst verlaten had, en die me kwam opzoeken om nog eens 2,50 gulden te ontvangen. Maar jongen, zei ik, die 2,50  gulden heb ik je toch zelf betaald toen je dat werkje hebt verricht? Ja maar, zo antwoordde hij, het kostte 5 gulden, maar uw vrouw had mij opgedragen om u wijs te maken dat het maar 2,50 gulden kostte. Mijn schoenmoeder was aanwezig en mijn vrouw was boven, dus, zo gaf ik die jongen ten antwoord, dan hebben jullie beiden mij belogen, wacht maar even, dan zal ik mijn vrouw beneden roepen. Maar ik hoefde niet op haar te roepen, want toen ik aan de trap kwam, stond Rosa aan de bovenste trap met een dusdanig smekende blik in haar ogen, dat ik me omkeerde en terug naar die jongen toeging en hem aldus vermaande: ‘kijk eens, jongen, je hebt verdiend dat ik je nu samen met mijn vrouw de straat op trapte, maar ik neem aan dat je niet verder hebt nagedacht dan je neus lang is, en daarom doe zoiets nooit meer, want je zou niet alleen gehuwden scheiden, maar je zou het ook zelf wel eens in aframmeling kunnen krijgen, in plaats van geld’ en ik gaf hem die 2,50 gulden. 

Over het leven bij mijn schoonouders wil en  zal ik zo weinig mogelijk schrijven, maar het werd de ondergang van mijn huwelijksleven en van mijn gezinsleven, waarvan uiteindelijk mijn zoon het ergste slachtoffer werd. 

In de winter van 1924 op 1925 was te Nuth een missie, en in een avondpreek gebruikte de pater-predikant deze woorden:  ‘Er zijn moeders die de kinderen van hun zonen beschouwen als gaven van God, en die de kinderen van hun dochter beschouwen als voortbrengsels van onverzadigde wellustelingen die hun dochters tot martelaressen misbruiken’. Over die preek heb ik mijn schoonmoeder nooit iets horen zeggen, maar zelf heb ik die preek evenals die waarschuwing op het TV scherm in 1963 [over de problemen van inwonen bij de schoonouders] nooit vergeten.

Mijn vrouw werkte dag en nacht niet alleen voor haar ouders en ongehuwde broers, maar ook voor een der gehuwde. Deze broer van wie haar ouders reeds jarenlang een huis en stalling voor enkele guldens in huur hadden. Ik zelf werkte in de koolput en thuis werkte ik met mijn vadertje, een pantoffelheld in het veld of op de schuur.  

Zoveel ellende heb ik nooit meer gekend dan bij die schoonouders. Vooral des nachts weende mijn vrouw en op mijn vraag waarom zij weende gaf ze mij ten antwoord: ‘ ik voel mij zo alleen’ waarop ik haar aldus waarschuwde: ‘nu bent gij nog niet van allen verlaten, maar als wij hier blijven wonen, dan vrees ik dat gij  nog eens van allen verlaten zult worden.’ 

Om mijn vrouw en haar familie tot nadenken te prikkelen, ging ik het zondags meermaals naar het dorp Nuth om mij dan elders te bedrinken, maar dat was vergeefse moeite en onkosten. 

Een van die  twee ongehuwde broers trouwde toen met een meisje  dat fortuin bezat en de oude eigenaar van het huis stierf. De krotwoning onder hetzelfde dak der ouders kwam door dat voorval vrij en van de erfgenaam huurde ik die krotwoning. Het bestond uit een grote keuken en daarachter een stal, die toegang verleende in de koestal der schoonouders.  

Op aandringen van mijn vrouw kocht ik toen van een der zonen een mooi stuk grond van anderhalve hectare. Daarvoor moest ik twee leningen elk van tweeduizend gulden doen, waarvan één als eerste hypotheek van tweeduizend gulden en een op een schuldbekentenis van de weduwe van mijn overleden schoonbroer. Tevens kocht ik een koe, jong varkens; alzo uitkijkende naar een betere toekomst.  Van het stuk land maakte ik in mooie wei en beplantte die met kersenbomen en tevens verkocht ik vier bouwplaatsen zodat ik reeds van die eerste hypotheek was verlost. Er lag dus een rijke toekomst voor ons open, maar helaas, onder een en hetzelfde dak naast mijn schoonmoeder werd de verhouding in ons eigen gezien, hoe langer hoe slechter. Godsdienst waanzin gepaard met verwaarlozing van ons gezin gaf  aanleiding tot de ergste wanorde.

Uiteindelijk zag ik mij verplicht in beroep te doen op de burgemeester en op de pastoor van het dorp Nuth. De familie van mijn vrouw wist dat die pastoor tijdens de oorlog als onderpastoor te Geleen, borg voor mij was gebleven. [Pastoor Ritzen in Nuth was Kapelaan te Geleen in de parochie HH Marcellinus en Petrus van 1910 tot 1921]  Men had mij van jongs af aan geleerd en doen geloven dat de staat evenals de kerk goddelijke instellingen waren die het normale gezinsleven moesten beschermen. Hoewel ik het als een pijnlijke vernedering aanvoelde, ging ik het eerst bij de pastoor om een raad en om dienst tussenkomst in ons gezin te vragen, en als steun kreeg ik de geestelijke raadgeving. Zoals:  ‘geduld, geduld, geduld; geduld overwint alles’, maar toen het met dat eeuwige geduld nog maar altijd slechter werd, ging ik naar  burgemeester Cremers toe die voor mij tot dan maar een vreemde was.

 Drie dagen achter elkaar kwam ik rond vier uur namiddag van de koolput naar huis, en die drie dagen zat mijn vrouw samen met mijn schoonmoeder bij haar in huis voor het straatvenster, en thuis was er geen eten klaar voor mij.

Na een uur gewacht te hebben kwam mijn vrouwtje binnen, wierp me een paar boterhammen voor en zei: ‘ hier zijn je smouweren (boterhammen) voor morgenvroeg, en als je nog wat anders te vreten moet hebben, dan maak je maar wat’. Zonder antwoord te geven nam ik die boterhammen en ging ermee naar de burgemeester toe, al waar ik goed ontvangen werd.  

Daar de familie van mijn schoonouders zeer bevriend waren met die burgemeester en zijn vrouw viel het mij hard met klachten over mijn vrouw te komen, toch, het moest er toch van komen, en ik liet die burgemeester Cremers de boterhammen zien en vroeg zijn oordeel over die boterhammen. ‘Krijg jij dan geen toespijs bij je boterhammen?’ vroeg de burgemeester. Ik antwoorde:  ‘In de koolput kan ik geen toespijs verdragen, nog ruiken, daarom neem ik alleen brood gesmeerd met margarine en siroop, maar als ik thuis kom, verlang ik een stevig diner, stamppot of zoiets dergelijks, met een stuk spek erbij.’ 

‘En krijgt ge dat dan niet’ vroeg de burgemeester? ‘Het is nu de derde dag dat ik thuis geen eten krijg, en daarom stel ik u hedenavond in de gelegenheid om u bij mij thuis te komen overtuigen over de welstand in mijn gezin, maar als mijn vrouw morgen vroeg om vier uur niet alles klaar heeft staan voor mij, dan vliegt zij morgen vroeg om vier uur de straat op.’ ‘Burgemeester, u bent nu burgemeester in Nuth, maar mocht ge een bedelaar zijn, dan zoudt u de familie van mijn vrouw pas goed leren kennen’. Met deze woorden verliet ik het huis van burgemeester Cremers en  ging naar huis.

In de vroege avond kwam die burgemeester vergezeld van schoonvadertje en de nu gehuwde broer van mijn vrouw onze woning binnen en begonnen de “informaties”. Informaties waarbij, ik zoveel mogelijk zweeg en bijna niets zegde. Steeds hoorde ik maar zeggen dat ik een Belg en als zodanig koppig was en dat er vanwege mijn koppigheid met mij niets te beginnen of aan te vangen was. Na dit  lang te hebben aangehoord, zei ik: ‘burgemeester, u hebt gehoord wat ik u vanavond gezegd heb, wel te rusten’ en ging naar bed en sliep rustig totdat ik de vroege morgen vier uur werd geroepen door mijn wenende vrouw die om vergeving vroeg en die koffie en alles klaar had gemaakt om naar mijn werk in de koolput te gaan.

Kwam ik thuis terug van de koolput, mijn eten was klaar. Maar dat duurde slechts enkele dagen.

Op zekere dag dat ik van de put thuis kwam zegde mijn vrouw hetgene wat mijn schoonmoeder had gezegd:  ‘ik had om hulp geroepen moeten hebben toen Cremers die nacht hier is geweest en had een klacht wegens aanranding op mij tegen hem moeten noemen, dan had hij nog zijn ambt verloren’. Ze zei: ‘Het spijt me dat ik dat niet gedaan heb’. En ik zelf zei geen woord. 

Op een latere datum, op een koude novemberdag had ik mijn vrouw met zak en pak de straat opgeworpen en had ik mijn driejarig zoontje per fiets in een verafgelegen tehuis bij de nonnekes in bewaring gegeven in de hoop dat ik die ochtend nog naar Koolput zou kunnen gaan werken. Nauwelijks was ik terug thuis of daar klopte de pastoor vergezeld van mijn vrouw op de deur en ik liet hem binnen. ‘Wat bent gij van zins?’ vroeg mij de pastoor. ‘Wel, ik ben van zins op nachtdienst te gaan, meneer pastoor’. ‘Waar is dan uw kind, waar is uw kind’ vroeg de pastoor. ‘Dat gaat u niet aan, meneer pastoor, mijn kind is verzorgd’. ‘Maar waar is uw kind dan’ vroeg de pastoor weer. ‘Dat gaat u niet aan, pastoor, vanmorgen toen ik van thuis kwam zat hij hier in zijn hemdje onverzorgd te bibberen van de kou terwijl mijn vrouw achter uw gat in de kerk zat te bidden voor haar eeuwige zaligheid’. ‘Gij kunt toch geen bezwaar hebben dat uw vrouw naar de mis komt?’ Ik antwoorde: ‘Wel neen, daarom heb ik haar juist de deur uitgeworpen zodat zij morgen meer op haar gemak in de kerk kan zitten.’ Uiteindelijk gaf ik toe en zegde:  ‘meneer pastoor tijdens de oorlog bent u samen met de burgemeester van Geleen borg voor mij gebleven. Uit erkentelijkheid zal ik u nu ter wille zijn en mijn zoontje terughalen, doch vergeet het niet want deze toegeving is het slechtste wat ik kan doen. Voor mijn vrouw betekent elke toegeving zwakheid, het zal er niet beter op worden’ en het werd er ook niet beter want de wens van mijn schoonmoeder ging in vervulling. 

De broer van mijn vrouw die met een gefortuneerd meisje uit Hunnecum was gehuwd bouwde ook een huis voor zijn ouders zodat ik nu in dat boerderijtje ging wonen al waar ik twee koeien en verder kleinvee en varkens kon houden zodat ik weer volop hoop op een betere toekomst tegemoet kon zien.

 

In 1926 kreeg burgemeester Cremers zijn ontslag en kwam de koster van mijn huwelijksdag, Jules Starmans, als burgemeester te Nuth in zijn plaats en daarmee begon in Nuth een veel besproken dorpspolitiek. De nieuwe burgemeester woonde aan de overkant van de straat recht tegenover mijn rijk gehuwde schoonbroer en zoals op het dorp de gewoonte is viel de nieuwe burgemeester onmiddellijk in de smaak van mijn vrouw en familie.

 

Ikzelf werd reeds door mijn vrouw gewaarschuwd dat ik nooit voor morele steun of raad naar die nieuwe burgemeester hoefde te gaan waarop ik haar antwoordde dat als het nodig is dan ga ik naar hem toe maar het is niet mijn gewoonte tweemaal naar een burgemeester te gaan klagen.

 

En toen het dan ook noodzakelijk was vanwege dreigementen in mijn gezin ging ik naar de nieuwe burgemeester (of ex-koster) toe en vertelde hem de dreigingen jegens mij als ook het gedrag van mijn vrouw en kreeg van hem als antwoord: ‘ik word niet betaald om mij met iemands huisgezin te bemoeien.’

 

Ik antwoordde: ‘Het is ook niet mijn bedoeling dat u zich met mijn gezin gaat bemoeien. Ik wil er u alleen maar attent maken op dat de  broers van mijn vrouw in mijn woning komen met minder goede voornemens dat ik u niet kan verzekeren hoe die buiten komen. Dag burgemeester!’

In de loop van 1927 was het dan ook zover  dat er een ruzie plaatsvond tussen de familie van mijn vrouw waarop dan een proces tegen mij werd gemaakt. De brigadier der veldwachters een bangerik met veel overijver voor die nieuwe burgemeester schreef maar op: “mishandeling” “vernieling” huisvredebreuk” en  “diefstal” en ook schreef hij huisnummer 36 in plaats van 37 en dat ik een huisdeur had kapotgeslagen en door de opening was binnengedrongen. Hiervoor moest hij den bijl in beslag nemen waarmee ik die zogezegde deur ( welke mijn staldeur was)  had opengeslagen. 

Bij het geven van dat bijl waarschuwde ik hem aldus: ‘zorg dat gij dat bijl onbeschadigd hier weer terugbrengt.’ ‘Dat weten we nog niet’ antwoordde hij en ik zei ‘dat komt wel in orde. 

Toen de veldwachter mij de aanklachten voorlas vroeg hij me wat ik daarop te zeggen had en was mijn antwoord: ‘doe er van mij veel complimenten bij en schrijf er maar bij dat de rechter in  Maastricht mij niet zal bestraffen.’ 

Hoewel  het eerst mijn bedoeling was om die veldwachter een klap in zijn aangezicht te geven en hem op een kruikar naar het gemeentehuis te rijden gaf ik de voorkeur aan een proces waar veel humor in zat. Goed gebak ruikt men van ver. 

Vlak na het opmaken van dat proces vroeg mij mijn vrouw: ‘als gij de  veldwachter 2,5 gulden geeft dan stuurt hij het proces niet op  en gaat het niet door’ waarop ik weer antwoordde dat ik hem liever 250 keer onder zijn achterste zou trappen in plaats van hem 1 cent te geven . Zo kwam een dagvaarding om in januari 1928 voor de rechtbank in Maastricht te verschijnen. Mijn vrouw en haar familie vroegen mij om maar thuis te blijven en naar de koolput te gaan want de burgemeester had ervoor gezorgd dat ik maar licht gestraft zou worden. Ikzelf noemde  het als onbeleefdheid als men geen gevolg aan een uitnodiging geeft van het gerecht.

En zo ging ik dan in januari 1928 samen met de familie van mijn vrouw naar de rechtbank in Maastricht.  Zoals gebruikelijk begonnen voor de rechtbank mijn ondervraging over mijn naam, woonplaats en dergelijke maar op woonplaats antwoordde ik ‘Neen’ waarop de voorzitter vroeg: ‘maar waar woont gij dan nu?’ Ik antwoordde ‘Nog altijd op dezelfde plaats meneer’

‘Dus Hunnecum Nuth huis nummer 36?’  ‘Nee meneer daar heb ik nooit gewoond.’

‘Wel zeg dan waar je wel woont’ viel de rechter uit. 

‘Als ik dat zou zeggen dan kon ik evengoed de hele voddeboel van wat die veldwachter opgeschreven heeft in orde maken gaan maken’ zei ik 

Daarmee begon dan het getuigenverhoor van de opgehitste familie. Zij allen met uitzondering van mijn schoonvoeder vroegen aan de president der rechtbank of zij getuigenis tegen mij moesten afleggen maar kregen als antwoord van de president: ‘ik zit hier niet om ondervraagd te worden maar ik vraag of u wenst getuigenis af te leggen: ja of nee?’ En eenparig antwoordde de familie ‘ja,  dat zal ik’

Op die vraag aan mijn schoonmoeder of zij getuigenis tegen mij wenste af te leggen antwoordde zij ‘ja zeker heer’.  Aan haar werd dan ook de vraag gesteld of ik haar al meermaals last had  berokkend waarop zij zei: ‘ja al heel vaak heer’.

‘En wat deed hij dan al zo om u last te doen?’

‘O van alles meneer,  ja van alles.’

‘Maar wat deed hij dan eigenlijk om u last aan te doen?’

‘O meneer dan doet hij van alles wat hem in zijn kop opkomt.’

‘En wat zal hem dan al zo al in zijn kop opkomen om u te plagen?’

‘Ja meneer wat kan ik zeggen hij doet van alles.’

Op het gelaat van de officier van justitie zag ik een glimlach en ik zelf zat ook met een glimlach want ik wist dat die officier van justitie ook met huiselijke problemen zat opgescheept. 

Dan volgde het requisitoir van het openbaar ministerie de officier van justitie.

Een waarlijk edelachtbare heer besprak en eiste tegen mij een gevangenisstraf van drie maanden, niet alleen op grond van de vier misdrijven maar meer nog met het oog op het zeer ongunstige getuigschrift van de burgemeester Starmans uit Nuth.

 Dan werd mij de steeds gebruikelijk de vraag gesteld namelijk: ‘hebt gij nog iets te zeggen?’ waarop ik antwoordde:  ‘Wel meneer de president de straf is mij zeer aangenaam daar zij mij reeds jarenlang door de familie is toegewenst.  Maar wat ik te vragen heb is dat de burgemeester wil zeggen in welk opzicht ik mij te verbeteren heb en als dat niet kan dan zie ik mij genoodzaakt om in hoger beroep te gaan ook al zou ik maar een gulden boete   moeten betalen. In dat geval stel ik dan ook de getuigen aansprakelijk voor de getuigenissen die zij hier hebben afgelegd.’ 

‘U bent nog niet veroordeeld en kunt nog niet in hoger beroep dus zeg dan wat gij te zeggen hebt’ zo vroeg de president.

‘Dan zult u mij moeten veroordelen op grond van de getuigenissen die tegen mij zijn afgelegd’ antwoordde ik. Wat betreft het openbaar ministerie: Ik weet niet of eerder een officier van justitie in zijn oprechtheid zo de nadruk heeft gelegd op het zeer ongunstige getuigschrift van een burgemeester.

Op een dag ontmoette die burgemeester te Nuth op straat en noemde hem bij zijn voornaam en stelde hem deze vraag: ‘Hoe komt gij  ertoe zo’n  slecht verleden over mij aan de rechtbank af te geven’  . Hij antwoordde: ‘Hoe komt gij  daarbij dat ik een slecht verleden over jou aan de rechtbank zou hebben gegeven vroeg hij mij.’  Ik antwoordde: ‘Wel van de officier van justitie, die mij gezegd heeft dat hij mij moest bestraffen ook op grond van het zeer ongunstig getuigschrift van burgemeester Starmans uit Nuth en dat bent U toch? Nu zou ik van u ook  graag vernemen in welke opzichten ik mij te beteren heb. ‘ En zo trachtte hij zich te redden: ‘hoe zou ik van u een ongunstig getuigschrift naar de rechtbank kunnen sturen. Ge weet toch wel dat ik me zulks zou moeten kunnen verantwoorden.’

 ‘U hoeft zich daarvoor niet te verantwoorden als u mij ook maar eenmaal zat hebt gezien of dat ik al eens met een stok achter een hond op straat heb  geworpen dan ben ik al met uw slecht getuigschrift tevreden’. ‘Daarbij ik kan niet aannemen dat de Officier van Justitie daar zat te liegen, en ik kan ook niet aannemen dat u als burgemeester hier voor mij staat te liegen. Een dergelijke frats heb ik nog nooit aan de hand gehad. Wilt u mij dan nu wel dan een bewijs van goed gedrag geven?’ 

‘Gaat gij dan nog in hoger beroep?' vroeg mij die burgemeester. ‘Zeker ga ik in hoger beroep, of dacht u dat ik mij in Maastricht voor de rechtbank liet voor de gek houden?' vroeg ik hem. "'Wel nu, kom dan maar op het gemeentehuis bij me, dan zal ik je een bewijs van goed gedrag geven." En zo kwam ik dan aan een zeer slecht en een zeer goed getuigschrift van eenzelfde burgemeester in eenzelfde strafzaak zoals ik in mijn inleiding heb vermeld.  

Van de geëiste drie maanden straf bleven slechts veertien dagen gevangenis over, zodat ik nu de kans kreeg om in hoger beroep te gaan naar ‘s-Hertogenbosch, alwaar ik uiteindelijk vijftien gulden boete kreeg wegens mishandeling, want toen mijn schoonmoeder mij in mijn gezicht wou krabben, had ik haar in één vinger gebeten en ik had me niet op zelfverdediging willen beroepen. 

Tweemaal in mijn leven heb ik advocaat Ferdinand Tripels als pleiter gehad in zeer onbenullige familietwisten, zoals die wel eens meer door domme en onnadenkelijke families worden uitgelokt. 

Het was in de maand april 1928 dat ik, in hoger beroep zijnde voor het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, al waar ik mij uit voorbedachtheid niet had willen verdedigen, aan advocaat Ferdinand Tripels tienmaal meer betaalde dan de geldboete van vijftien gulden waartoe ik veroordeeld werd.

 Het was geen pleidooi dat vermindering van straf, maar een pleitreden zoals ik die aan mijn pleiter had opgedragen en die ik ter bescherming van mijn gezin en van mijn medemensen als noodzakelijk achtte en dat door de verantwoordelijke instanties in Nederland in overweging kon worden genomen. 

Zoals gebruikelijk werd mij bij de aanvang door het gerechtshof deze vraag gesteld: “Waarom bent u in hoger beroep gekomen?” Mijn antwoord op die vraag was eenvoudig: “Het is niet om ongestraft een misdaad te mogen begaan, noch om vermindering van straf te krijgen Edelachbare, maar hier in dit proces word ik in mijn eer- en rechtvaardigheidsgevoel aangevallen en om die reden zie ik mij genoodzaakt om hier door middel van een advocaat mijn stem te laten horen”. 

Het was dan ook in april 1928 dat advocaat Ferdinand Tripels voor het Hof te ‘s-Hertogenbosch de volgende woorden gebruikte en de volgende vragen stelde: Kijkt eens, Edelachbare heren, wat daar voor u ligt: een zeer ongunstig beschreven verleden over de beschuldigde met deze woorden: “de beschuldigde staat te Nuth zeer slecht bekend, bestraf hem zwaar en zet hem over de grens”

En kijk dan eens hier,  deze verklaring van diezelfde burgemeester, waarin hij verklaart: “de beschuldigde woont reeds zes jaren in de gemeente Nuth en voor zover mij bekend, is op zijn gedrag niets aan te wijzen”

En nu vraag ik u, edelachbare heren, weet die burgemeester niet dat deze beschuldigde niet over de grens gezet kan worden? Welke verantwoording draagt die burgemeester als vertegenwoordiger van het hoogste gezag in ons land? Welk vertrouwen kunnen wij nog stellen in de overheid, wanneer die overheid twee zulke tegenstrijdige verklaringen aflegt in eenzelfde zaak als deze? Wat moet er dan in onze maatschappij terecht komen als de overheid zo tekeer gaat in familieaangelegenheden? Is het niet wraakroepend voor een burgemeester twee zulke tegenstrijdige verklaringen te moeten aantreffen in één zaak, als deze, waar toch één huwelijksleven op het spel staat?  

Een dag nadien kan men als een bespotting der aanklagers het verloop van dat proces in de dagbladen lezen, met in vetgedrukte letters het opschrift: “dorpspolitiek en een schoonmoeder”.  Daaronder volgde dan ook hetgeen mij ten laste werd gelegd, zoals huisvredebreuk, vernieling, diefstal en mishandeling, en dat alles voor veertien dagen gevang in Maastricht en  te ‘s-Hertogenbosch voor vijftien gulden boete wegens mishandeling.  

Mijn schoonmoeder kreeg een leerzame les betreffende huisvredebreuk, vernieling en diefstal.  

Na afloop van dat hoger beroep bracht die ijverige veldwachter het in beslag genomen bijl onbeschadigd in mijn woning terug, maar daarmee wachtte hij totdat ik naar de koolput was, even als voor het ontvangen van die vijftien gulden boete.  

Hoewel ik nu reeds voor de derde maal door een rechtbank werd gestraft, kan ik voor die rechters slechts eerbied hebben, want zonder hun objectief en duidelijk requisitoir zou ik nooit de lafhartige en domme streken en getuigschriften gekend hebben van diegenen die van mij tot één ongewenste vreemdeling wilden maken.

Tevreden met deze ervaring verzoende ik mij weer met de familie van mijn vrouw.

 


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Hoofdstuk 1 "Onder de Schaduw van de Sint-Janskluis: Een Moeilijke Jeugd"

 Hoofdstuk 1.  Daar waar de brede stroom der Maas de grens vormt tussen Belgisch en Nederlands Limburg en waar nu dagelijks honderden Belgen...