Hoofdstuk 5. "Het Begin van het Einde"

 


HOOFDSTUK VIJF “Het begin van het einde” 

De maand september 1931 zou “het begin van het einde” genoemd kunnen worden, hoewel het echte einde pas in het jaar 1933 zou komen. 

Dat de verklaring van die 85-jarige vrouw anders was dan die van mijn 8 jarig zoontje: dat kwam mij zeer verdacht voor, en dat die jongste broer van mijn vrouw (een pater) van Maastricht naar Nuth was gereden om aldaar mijn komst aan te kondigen, dat kon ik ook niet vermoeden. Maar ook dat vernam ik later uit de mond van mijn kind. 

Op zondag 30 augustus, wandelde ik naar Ransdaal, om mij te overtuigen of mijn vrouw er was, doch zij was er niet. Op weg terug naar huis werd ik begroet door de rijk gehuwde broer van mijn vrouw en door mijn schoonvader, die altijd al een voorbeeldige pantoffelheld was geweest.

Het was “smeerlap hier” en “smeerlap daar” wat zij ten beste gaven.

Zelf wist ik maar al te goed dat kalmte en fatsoen in dergelijke omstandigheden het ergste wapen is wat men onder dergelijke omstandigheden kan gebruiken, en gaf hen als antwoord:  “Gij Lieden maakt de zaak voor uw dochter en zuster door uw lawaai alleen nog maar slechter dan ze al is.”  

Die vier dagen van zaterdag 29 augustus tot dinsdag de 1e  september had ik nog geen spoor van mijn vrouw ontdekt en wist ik ook niet waar zij was of verbleef.  

Dinsdag 1 september ging ik naar Maastricht, naar het Belgisch consulaat om morele steun, en vroeg of men mij  in België een interne school kon aanwijzen waar ik mijn zoontje kon brengen, en ik vertelde hen van  de moeilijkheden met mijn vrouw, haar familie en hun vriend de burgemeester. Na lang wachten kwam de consul weer binnen en zei om mij te troosten: “Ga maar naar huis, de burgemeester meent het goed met u, trek het u maar niet te erg aan en zie maar aan het werk te komen”. Met deze raadgeving ging ik terug tot voor het station, en zette me daar op de achterste bank in de autobus voor Nuth. Het was nog al vroeg en zo zat daar in mijn eentje te piekeren in die bus.

Lusteloos lag ik op die bank te piekeren en daar verdomme, daar loopt mijn vrouw vlak voor de autobus voorbij. Ik sprong uit die autobus en liep haar na en vroeg haar waar ons pleegkindje was. “Dat is in het bewaar”, antwoordde zij bruut en liep door, waarheen zij ging dat zou me acht dagen later pas duidelijk worden gemaakt.

Nu wist ik wel dat er iets in de voorbereiding was voor mij, maar wat dat was kon ik niet achterhalen. Diezelfde dinsdag kwam mijn vrouw met de twee kinderen naar haar woning bij die 85 jarige juffrouw en was heel vriendelijk en ook dat viel me op. In die week kwam ook de pastoor op bezoek en vroeg mij of ik goed Frans kende, en ik antwoordde, genoeg om weer terug naar Frankrijk te gaan. 

Een paar dagen gingen schijnbaar in vrede voorbij. 

Het molenaarsgezin interesseerde mij niet meer, temeer daar zij mijn vijfendertig gulden niet voor een advocaat hadden gebruikt.  Op maandag 7 september werd ik echter op straat door een der dochters van de molenaarsvrouw aldus aangesproken: “Jean, moeder laat u vragen of gij niet eens op de molen wilt komen” en ik ging naar de molen om te vernemen wat ik daar moest komen doen.  

Vrijdag 4 september was hun zaak voor de rechtbank geweest. Op de molen werd mij gevraagd hoe en waarom ik nu juist vóór die 4e  september naar Nederland was gekomen daar ik toch niet wist dat hun zaak voor de rechtbank en voor de voogdijraad behandeld zou worden.

Ik vroeg: “Maar hoe en door wie zou ik dat in Frankrijk hebben vernomen? Ik heb u 35 gulden gegeven om u te doen verdedigen en u hebt er zelfs geen 3 cent van genomen, om mij een kaart of brief daarvoor te schrijven”.  Nu werd me dan het verhaal verteld over de leugens en laster die mijn vrouw op dinsdag 1 september bij de secretaresse van de voogdijraad had verteld en nu begreep ik waarom mijn vrouw die dag voor die autobus door kwam lopen en waarheen zij was gegaan en waarom zij die avond vriendschap veinsde.  

De volgende voormiddag ging ik naar de pastoor en vroeg hem of het veiliger was om terug naar Frankrijk te gaan. Toen ik thuiskwam, vroeg mijn vrouw waar ik was geweest en na haar gezegd te hebben dat ik bij pastoor was geweest, kreeg ik als antwoord: “daar zul je dan wel het mooiste van de zaak hebben verteld”. Ik zei “dan gaan we na de middag samen naar hem toe”.

Na het eten belde ik weer aan bij meneer pastoor. “Meneer pastoor, ik ben weer hier en heb ook mijn vrouw meegebracht” en de pastoor bracht ons in een zomerhuisje in de hof alwaar we ongehinderd konden spreken. 

“Meneer pastoor, mijn vrouw verwijt mij dat ik deze voormiddag het schoonste uit mijn leven ben komen vertellen. Maar u meneer pastoor weet al lang dat ik gehuwd ben om een vrouw te hebben maar als ik nu een vrouw verlang dan ben ik genoodzaakt naar de hoeren te gaan en die te  betalen heb. En deze vrouw hier die betaalt de meisjes van de molen om hun eigen moeder en mij te bedriegen zodat ik te middernacht een van die meisjes in huis tref in plaats van mijn vrouw die zich boven  in het hooi verborgen houd. Deze vrouw hier is verleden dinsdag zulks bij de voogdijraad gaan vertellen en heeft daar zelf het schoonste zitten vertellen uit wraak dat het meisje haar verraden had.”

“Weet u meneer pastoor, ik heb deze vrouw weer in mijn huis opgenomen en mijn zoontje teruggehaald. Maar zij verdiende het dat ik haar nu hier voor uw ogen dood stak, want zij zal toch niet rusten voor er doden op de straat liggen.”  “Niet zo hard, Jan” suste de pastoor, “niet zo hard”, maar na een half uur lang heb ik zijn zachtmoedigheidspreek van de hand gewezen, zodat hij twee jaar later een paar lijken te begraven had.  

Van nu af aan werd ik bedolven onder de ergste judasserijen.

‘s morgens ging mijn vrouw naar de kerk en als ze eruit kwam, dan begon het gekrakeel  met vernieling van fietsbanden aan toe. Ze maakte er aanspraak op dat er in Nuth een vooraanstaande persoon was die haar en de kinderen wilde onderhouden. Dat zij zich van mij wilde afmaken [scheiden].  Bij de pastoor verklaarde zij dat die vooraanstaande persoon haar broer was. Dat geloofde ik niet, maar ik verdacht wel iemand.

September 1931, dag na dag. Eerst naar de kerk en thuis volgden de geraffineerde judasserijen totdat ik kwaad werd waarna mijn vrouw dan vluchtte om dan s' nachts weer terug te komen met haar beden: “mag ik komen slapen?” “Vooruit dan maar”, en om onheil te vermijden, liet ik haar het huis in en  zette mij in de keuken in een leunstoel. Vele  malen is het haar zo gelukt, doch op een zekere dag zo rond  vier uur werd ik wakker, ik moest voor mijn behoefte naar beneden naar de wc die op de cour was. 

Ik verwonderde mij dat mijn vrouw niet was thuisgekomen en vooral dat ons pleegkindje niet meer in zijn beddeken lag. Zo zat ik dan beneden op de wc te prakkiseren en ineens viel het mij in, zij moest eens in mijn portemonnee gezeten hebben. Ik nam mijn portefeuille uit mijn tas en het was zo: er zat nog een briefje in van honderd gulden, dat had zij mij gelaten, al de rest was weg en ik zag mijn vrouw niet meer terug. 

Daar mij  de toegang tot haar ouders door de politie verboden, kon ik niet geloven dat zij al daar een toevluchtsoord had, maar waar zou zij zich bevinden? Al drie dagen en nachten was mijn vrouw met de kinderen afwezig zodat ik niet meer wist wat ik moest of kon beginnen. 

Mijn besluit was kort, ik ging naar Maaseik  om een FN revolver en een doosje kogels te kopen en ging terug naar Nuth. Het was vrijdag 18 september 1931, de zes patronen in het magazijn en één in de loop van de revolver en als die nieuwbakken burgervader zondag voorbij komt, dan zal hij met zeven kogels in zijn buik ter communie kunnen gaan. Dat was mijn besluit.  

Zaterdagmorgen 19 september stuurden de ouders van mijn vrouw mijn zoontje naar me toe met de boodschap zij te oud waren om voor hem te zorgen en zo bracht ik mijn zoontje bij  de buren waar hij met hun kinderen kon spelen en vertrok naar Hasselt waar ik een interne school voor mijn zoon vond. Maar waarvan kon ik de onkosten betalen?  

Op het station van Hasselt  gebruikte ik een koffiebroodje en nam weer de bus en trein naar Maastricht en naar Nuth. Toen ik weer thuis kwam bij mijn zoontje, was mijn eerste vraag, heb je je goed geamuseerd met de andere kinderen? En hij antwoordde, ja papa, mama is ook hier geweest, zij heeft zusje weer naar het gesticht gebracht. Dat antwoord sloeg bij mij in als een bom, want ik vloog de trappen op en wat ik vreesde was gebeurd.  

Mijn vrouw had ook de revolver en de bruikbare messen weggehaald. 

Mijn vrouw kon enkel hier beneden bij die 85-jarige vrouw verscholen zitten, en met die overtuiging vloog ik naar beneden, klopte op haar deur en als een wilde rende ik over de cour en greep in de stal een zwaar houthakkersbijl en vloog daarmee los op de deuren en alles waar zich iemand in kon verbergen en sloeg daar alles kort en klein tot de voordeur aan de straat toe, alles….maar mijn vrouw was er niet. 

Op datzelfde ogenblik overviel mij weer een kalmte, maakte ik een pijp tabak aan, nam mijn fiets en fietste dan doodgewoon het dorp uit. Waarheen?  wellicht naar Maastricht en hiervoor moest ik te Hunnecum voorbij de woning van mijn schoonvader rijden. Bij deze woning werd ik weer met de mond aangevallen door die jongere maar rijk gehuwde broer van mijn vrouw en die zei me zelfs vroeg of ik nog de courage had bij zijn zuster in huis te komen. 

Wat een aanbieding, dacht ik, maar nu voor het eerst zag ik mijn vrouw bij haar ouders in de deur staan. Niemand van hun wist er iets van die vernieling, maar ik zelf besefte dat het gevaarlijk was vanwege de politie om terug te keren naar die woning en anderzijds kon ik aan die uitdaging niet weerstaan en met mijn fiets aan de hand ging ik terug, gevolgd door mijn schoonbroer. 

Halfweg werd dan “halt! handen omhoog” geroepen. Ik antwoordde: “Trek jij mijn handen maar omhoog, ik ben dat niet gewoon te doen” . Die zaterdagavond kwam ik dus niet in mijn echtelijke woning, maar aan het gemeentehuis in het cachot terecht. Een langwerpig verhoog van beton en als hoofdkussen wat schuin naar boven gericht dikke planken. Dat was mijn beddeke waar ik een dankbare gebruik van maakte. 

In die nacht hoorde van buiten op het pleintje tussen de kerk en het cachot steeds mijn naam roepen zodat ik mij oprichtte en vroeg wat kom jij hier doen want het was alweer mijn vrouw.

Hoor eens riep zij: “ ben je nog kwaad?”. “Jij weet:  als jij doet zoals het behoort dan ben ik nooit kwaad. Waar is nu ons pleegkindje?” Zij antwoordde: “Zij ligt in haar beddeke en slaapt.” “Waarom heb je dan aan ons zoontje gezegd dat je haar weer in het gesticht hebt gedaan?” “Dat deed ik om je te plagen. Maar luister eens: wil je de burgemeester niet vragen om de kinderen bij mij te laten en wat moet ik doen met die revolver?” 

“Waar is die revolver?” “ Ik heb hem bij de burgemeester gebracht. Die heeft zes schoten ermee geschoten. De laatste kogel ging niet af. Dan heeft hij hem mij teruggegeven. Hij zei als ik de vrouw van die vent was, ik zou wel weten wat ik met hem deed.” “Ja, doe maar met die revolver zoals je wilt. Ik zelf heb geen revolver.” 

 Maandagmorgen vroeg ik de veldwachter of ik de burgemeester samen met de pastoor kon spreken.

Doch dat stond die ex-koster, nu burgemeester, mij niet toe en daarom aanvaarde ik hem alleen te spreken. Ik zegde hem dan dat in de nacht iemand bij me was geweest met een verzoek. “En wie was dat, die iemand die bij u is geweest ?” vroeg de burgemeester. 

“Mijn vrouw” antwoordde ik. “Die is mij komen vragen of ik haar alles vergeef en dat ik aan u zou willen vragen dat jij haar in geen geval, de kinderen zult afnemen.” “Dat zal ik nog moeten zien, want ik met uw kinderen doe”, gaf hij mij ten antwoord. 

Maar met die revolver aan mijn vrouw terug te geven had hij zich toch een strop om zijn hals gelegd.

De dag ervoor, zondag 20 september, als de mensen naar de kerk kwamen, zong ik luid, en menige kerkganger gaf daar te kennen dat die burgemeester het niet zo gemakkelijk met mij zou hebben.  Zondag 20 september 1931 heeft die burgemeester dan ook een van de gelukkigste dagen in zijn leven gehad. Want als ik zelf die revolver had mogen leegschieten, dan waren wellicht de eerste zes kogels in de burgemeesters zijn buik terecht gekomen. 

De tijd van onberedeneerde losbandigheid was voorbij. Ik was die bedronken onnozelaar uit 1930 niet meer, want ik begreep waar het om ging en dronk geen enkel glas bier of borrel meer. 

In het cachotte had ik een plank van mijn hoofdkussen afgerukt en in die opening deed ik mijn behoeften en legde er een briefje bij, waarin ik de politie bedankte voor de goede zorgen, waarin ik hem verzocht mijn fooi eerlijk te verdelen.

De volgende dag, maandag de 21e  September werd ik naar Maastricht voor de officier van justitie geleid, al waar de brigadier der veldwachters zijn relaas over die vernielingen bij die 85-jarige ten beste gaf.  

De officier van justitie was een geparfumeerde, blozende kerel die weinig zei en niets vroeg, en toen ik hem erop wees dat er ook een revolver in de zaak betrokken was, antwoordde hij: “dan zal die ook wel terechtkomen”. In  die onsympathieke officier, had ik geen vertrouwen.  

Van maandag 21 tot zaterdag 26 september 1931 bleef ik in de gevangenis te Maastricht, zonder verhoord te zijn geworden. Op die maandag 21ste heeft de politie de revolver met patronen bij mijn vrouw weggehaald, want de burgemeester vertrouwde nu mijn vrouw niet langer meer. 

Toen ik zaterdag 26 september onverwachts in Nuth verscheen stond mijn rijk gehuwde schoonbroer omringd door ettelijke vrouwen te praten, en op het moment dat die vrouwen mij zagen, schoten zij allen in de lach en wezen met hun hand in mijn richting, want mijn schoonbroer vertelde hun juist dat ik  vanuit de gevangenis schone brieven om hulp aan hem schreef, maar dat hij mij nu eens zou tonen wie hij was en dat hij mij nu  eens liet zitten.

Zodra ik weer thuis was, is mijn vrouw met de kinderen weer naar haar ouders gegaan, en de oude 85-jarige was zo vol angst dat ook zij niet meer in haar huis durfde te blijven. De politie kwam mij vragen om nu verder rustig te blijven en ik verzekerde hen dat ik zo spoedig mogelijk terug naar België zou gaan. Die laatste dagen logeerde ik alleen in dat huis, en ik hoefde dan ook niet bang te  zijn want, de politie bewaakte het huis. Het is wel erg, dacht ik, maar toch echt koninklijk zo alleen te slapen met een gewapende macht voor de deur. 

De burgemeester had al beloofd dat hij onze meubels zou doen verkopen om die 85-jarige te vergoeden. "Dan liever verbranden", dacht ik maar dat zou jammer zijn, maar wat kan en zal ik doen, dat was de vraag. Mijn vrouw en de kinderen waren bij de ouders van mijn vrouw. Vrienden en eigen bloedverwanten wilde ik niet in mijn moeilijkheden betrekken. De enige die in de zaak betrokken waren, dat was de molenaar en zijn vrouw, die 35 gulden hadden ontvangen en niet gebruikt hadden om zich door een advocaat te doen verdedigen.

Het was een wanhoopsdaad om de burgemeester te beletten onze meubels te doen verkopen. Ik ging naar de molenaar toe en wij kwamen overeen dat ik mijn meubels en veel linnengoed op de molen kon plaatsen, dat ik alles weer zoveel en zo goed mogelijk kon komen terughalen als ik weer een normaal gezinsleven zou kunnen krijgen, en zo ik mijn gezin niet meer in orde kreeg, dat de molenaar mij dan pas een kleine waarde van 400 gulden zou betalen voor die meubels en huisraad.

In de voorlaatste week van september 1931 plaatste ik al dus een wagen met meubels op de molen.  Op weg naar de molen kwam mijn zoontje ons tegemoet met een stenen kruik vol soep, die hij beurtelings van de ene hand in de andere overnam. Ik stapte dan ook van de verhuiswagen af en vroeg hem waar hij met die zware kruik naartoe ging. Hij zei dat die kruik vol soep was en dat hij die naar mij moest komen brengen. Dan nam ik die kruik, goot de soep eruit langs de weg en zei dat ik nu aan het verhuizen was naar de molen. Na onze wagen op de molen te hebben gelost, keerde ik terug, maar nu stond mijn vrouw met beide kinderen terug in een nagenoeg lege woning. Na dagenlange afwezigheid kwam zij nu een uur te laat terug in huis. Het plaatsen van die meubelen op de  molen dat was, en dat wist ik ook, een wanhoopsdaad waarmee gereageerd was op het dreigement van de burgemeester.

Dankzij de aanwijzingen en raadgevingen van de vroegere burgemeester Cremers vond ik werk op een grote boerderij in Rue de trois fermes te Milmort bij Luik.

In verband met het ontslag van die burgemeester Cremers die de hoogste belangen van werkman of  boer of  wie dan ook wist te behartigen, wil ik hier twee strofen zoals die door hemzelf in “het Zuiden” zijn verschenen en die ik heb onthouden hier overschrijven:

 

Weer is een slag geslagen

Nieuw leed is weer verwekt

En menigeen zal vragen

Wie heeft die nu weer genekt

 

De ervaren heren Geestelijken

Vergrijst in druk en drang

Om voor des wereld rijken

Bevreesd te zijn en bang

 

Het ontslag van burg. Cremers lag niet in handen van de goede Koningin maar alleen in handen der machtigen en rijken in Limburg en slechts één arbeider: een gemeenteraadslid die later een bouwplaats van mij kocht, die  had in verband met dat ontslag de naam “Judas” gekregen.

Dankzij deze ontslagen burgemeester begon ik Oktober 1931 mijn werk als vacheur of hoeveknecht bij de gebroeders Redoux in voornoemde straat waar enkel drie grote boerderijen lagen. Ik verzorgde het vee, verschoonde de stallen, molk alleen de tien koeien en de boer was zeer tevreden en soms verbaasd dat ik alleen in de nacht de functie van vroedvrouw bij een koe had vervuld. Wanneer ik ‘s morgens alle werk op de hoeve klaar had, dan trok ik met de tien melkkoeien naar een open klaverveld en bleef daar als een helder bij de koeien, hiervoor ontvang ik driehonderd frank per maand en Des middags werd mij het middagmaal gebracht als ook bier, fruit en brood voor om vier uur.

In de eerste week, toen ik al daar rustig en dromend over het verleden lag na te denken, zie, daarginds komt mijn vrouw met de beide kinderen over en door het open veld naar mij toe. Hoe zij den weg gevonden heeft van Nuth naar Milmort en naar dat klaverveld, dat is mij altijd een raadsel gebleven, maar mijn vrouw kwam mij vragen om terug naar haar te komen. Zij moest nu gaan werken voor haar en de kinderen, zij moest ook een woning zoeken, want haar ouders waren weer te oud om voor hen allen te zorgen en haar broers moesten nu ook voor hun eigen kinderen zorgen.

Het was inderdaad een triestig uurtje dat wij daar tezamen in dat veld hebben doorgebracht en waar wij samen onze droefheid hebben uitgeweend. Toch was het in oktober 1931 een triestig uurtje dat wij samen in het klaverveldje hebben doorgebracht en waar wij samen hebben geweend bij het afscheid nemen. 

Nauwelijks voor een maand verhuurd aan 300 frank per maand, kon ik die boer niet teleur gaan stellen en mijn werk verlaten, want ik moest afwachten hoeveel straf ik zou krijgen voor die nutteloze vernieling bij die 85-jarige oude vrouw, waar ik mijn verscholen vrouw meende te treffen.

Weer gaf ik mijn verdediging aan advocaat Tripels over. 

Toen die zaak voor de rechtbank kwam, begaf ik mij naar Maastricht en ontmoette daar mijn advocaat, die weer goed voor me gepleit had, maar er was geen revolver op dat toneel aanwezig en ik kreeg een maand gevangenisstraf met aftrek van 6 dagen voorarrest. Diezelfde dag molk ik weer de koeien in Milmort.  

In de maand februari 1932 was er weiniger werk en vroeg ik de boer om mij die maand vrij te geven, opdat ik mijn resterende straf in Maastricht uit kon gaan zitten. Op de eerste dag van februari 1932 werd ik dan in de gevangenis te Maastricht opgesloten om mijn straf uit te boeten. Doch wegens een te groot aantal ‘patiënten’ werd ik spoedig overgebracht naar de gevangenis in Roermond. Mijn eerste brief in die gevangenis richtte ik aan de Gouverneur in Limburg met het verzoek om kennis te willen nemen van die brief en hem dan door te sturen aan de burgemeester Starmans te Nuth in wie ik persoonlijk geen vertrouwen kon stellen. 

In die brief voor de burgemeester stelde ik deze vraag: “wel edelachtbare heer burgemeester, als gij zelf die vooraanstaande persoon niet bent die mijn vrouw en kinderen heeft willen onderhouden in ruil voor seksuele gemeenschap met haar, kunt u mij dan wellicht laten weten met welke vredelievende bedoelingen gij op zaterdag 19 september 1931 een revolver aan mijn vrouw mee naar huis hebt gegeven?” “Wellicht zal het u nu gemakkelijker vallen mij hierop een antwoord te geven, terwijl ik toch in de gevangenis zit. Adres cel 9”.

Geen woord heb ik op die brief mogen vernemen. De waarlijk edelachtbare directeur de Jong uit de gevangenis heeft mij omtrent die brief ondervraagd en mij aangeraden een klacht tegen die burgemeester in te dienen, maar ik antwoorde hem dat ik nog nooit in mijn leven in klacht over wie ook bij het gerecht heb ingediend. Later zal deze heer directeur mij echter nog een vriendendienst bewijzen waar ik mijn leven lang plezier van zal hebben.

 

Om nu aan mijn vrienden te Nuth te tonen dat ik in de gevangenis geen smeekbrieven schrijf om hulp en verlossing schreef ik hier de volgende brief aan mijn oude schuttersvrienden te Nuth.

 

Roermond 8 februari 1932 

Vrienden, 

Hoe pijnlijk het ook is terug te denken hoe ik in september geërgerd en tot misdaad werd gebracht, toch wil ik dan een sluier van verdrukking even verschuiven op dat gij mij hier in de eenzaamheid nog eens even kunt bezien. Ik zit hier met dikbetraande ogen, zelfs aan mijn neus top hangt een traan.

Gij weet, ik was toch altijd vriendelijk, vriendelijk ben ik nog, want hier vliegt geen spreeuw of mus voorbij het raam, of ik roep nog even tsjilp.

Het is dan omgaan te niet, zo zit ik hier alleen, heel alleen. Geen mens toch is graag alleen, want ook vader Adam beviel dat niet.

 Nu zit ik hier tussen deze enge muren, verwijderd van eenmaal dierbaar huis en haard, Doch al sta ik ook met hartenlust te turen naar hen die vrij zijn op deze aard.

Toch wil ik niet altijd treuren, vooral nu haast weer groen en bloemen geuren,  En als gij straks mijn briefje leest, maakt u dan voor de waarheid maar niet bevreesd, 

Want ge weet, ik had de boel kapot geslagen en had nog wat op mijn kerfstok staan, Daarom was ik naar Maastricht gegaan in de hoop dat aan alles werd voldaan,

Maar daar zat het zaakje volgepropt en daarom heeft men mij nu hier gestopt. Waar ik thans ben, is men heus niet gek, maar wel wat zuinig op een beetje spek. 

Nee vrienden, ik ben hier niet op pension, maar ik zit in ‘s Rijks prison. Toch bent gij soms om mijn adres verlegen, vergeet dan niet het nummer negen.

En kunt gij lezen en goed tellen, dan mocht gij voor waar vertellen, Ik mag hier nog veertien maal dineren, nog net zo lang ontbijten en souperen, Dan heb ik nog tijd om mij te scheren en zal ik het prison de rug toekeren.  

Is het weer dan al niet vrij van regen, om twee uur verlaat ik de cel met het nummer negen. En zit ik dan om drie uur weer in de trein, dan is dat alles weer uit mijn brein.

Verder hoeft gij om niets te raden, want ik stoom direct tot Lutterade. Zo heeft het dan soms voor mij zijn nut, En kom ik nog net met een lege maag naar Nuth,

Zal dan daar worden gevuld mijn buik, En smeer ik hem weer naar Luik.  

Vindt men mij vroeg of laat soms in de hel,

En moet ik branden nog zo fel. Stuur Ik steeds zoals het moet,

u allen een hartelijke groet.

 

Dankzij deze brief kon men in Nuth nu niet meer vertellen dat ik smeekbrieven schreef om uit de gevangenis te komen, maar wel dat ik  daar de uren en minuten in verbittering over die zinloze vernieling heb geteld.

 

Een priester kwam in mijn cel en vroeg mij of ik wilde biechten, maar ik antwoordde hem, ik geloof niet dat ik dat zou willen doen, en hij vroeg mij waarom niet. Ik zei :  “kijk in deze cel maar eens rond, nu, mijn buiten deze cel, zijn er mensen die er plezier in hebben, dat ik voor een zinloze vernieling en door hun schuld in de gevangenis zit, en lees dit briefje eens, en neem het mee, want die eerste die mij nog naar de rechtbank trekt, die sterft nog voor hij de rechtbank ziet”

Nog voor de 1e maart 1932 was ik weer te Milmort, terug op de boerderij aan het werk, Doch na enkele dagen verscheen alweer mijn vrouw met de twee onschuldige kinderen en kwam mij vragen om weer terug naar haar en de kinderen in Nederland te komen. De boer wilde mijn vrouw en kinderen ook in zijn huis opnemen als mijn vrouw in de huishouding wilde meehelpen, maar ik garandeerde de boer geen tevredenheid over mijn vrouw.

Mijn vrouw woonde nu niet meer bij haar ouders, te Nuth, maar had te Valkenburg twee kleine kamertjes gehuurd, een keukentje en een slaapkamertje, en moest nu zien rond te komen met wat zij kon verdienen.

Eenmaal zover dat ons gezin uit elkaar gevallen was, waren haar ouders te oud om voor haar te zorgen. Arme, arme, arme vrouw, Wat is uw deel, uw levenslot, beklagenswaardig!

Haar verzoek om terug naar haar toe te komen, naar Valkenburg, dat viel me zwaar, want mijn vertrouwen in haar was weg, en wat zal mij als Belg weer wachten in Valkenburg?

Doch zoals de dieren verlangen terug te gaan en te zorgen voor hun jongen, zo was ook bij mij het verlangen naar mijn kind en pleegkind sterker dan mijn angst voor hetgeen mij weer te wachten stond.

Mijn bezorgdheid ging vooral uit naar de molenaar, die mijn vijfendertig gulden niet had gebruikt om zich te doen verdedigen, zodat ik omtrent mijn meubels in grote onzekerheid verkeerde.

In deze toestand zegde ik op tijd mijn dienst bij die boer op, en zou ik op 1 mei 1932 de boerderij verlaten. Nadat ik  eerst alle stallen en vee netjes verzorgd en gereinigd  had vertrok ik pas op 10 mei naar Valkenburg.  

En hiermee begint dan een nieuw hoofdstuk uit mijn leven, dat als eerste antwoord op de vraag die in april 1928, door advocaat F. Trippels aan het gerechtshof te  ‘s-Hertogenbosch gesteld werd namelijk:  “wat moet er in onze maatschappij terechtkomen als de overheid zo tekeer gaat, te meer terwijl hier een huwelijksleven op het spel staat”

(wordt vervolgd)

 

Reacties

Populaire posts van deze blog

Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 1 "inwonen bij de schoonouders: géén goed idee!"

Hoofdstuk 3. "Mijn huwelijk" deel 3 "Koning of toch niet?"

Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 2 "onverwachte gezinsuitbreiding"