Hoofdstuk 6. deel 3. gearresteerd, opgebracht en verhoord
Hoofdstuk 6.3. Gearresteerd, opgebracht en ondervraagd
Op de plaats van het misdrijf stonden al een massa mensen langs beide kanten van de grote weg, als ook de politie en burgemeester van Nuth, en ik werd overgegeven aan gendarmen van Hoensbroek. De burgemeester van Nuth kwam dan bij mij langs en vroeg: “is het nu goed, nu je dit gedaan hebt?” waarop ik antwoordde, “Dat moet je aan mijn vrouw gaan vragen, want daar ben je beter mee bevriend dan met mij” en spuwde hem in zijn gezicht. Beschaamd, ging die burgemeester heen, maar ik zelf werd geboeid weggetrokken, en in de stalling bij Bouwmans in gezelschap van twee gendarmen wachtte ik op hetgeen verder te gebeuren stond. De wachtmeester der gendarmen zei tegen mij: “die burgemeester schijnt niet uw beste vriend te zijn”, en ik antwoordde, “een kerel die mijn gezinsleven heeft verpest, kan ik moeilijk een vriend noemen”.
Maar één ding stond vast, die burgemeester is kort na de gebeurtenissen in de woning bij Muijtjens geweest, en later zal pas blijken dat de revolver van Wevers werd omgeruild, doch toen kon ik dat nog niet vermoeden.
Onder de talrijke kijkers ter plaatse heb ik
niet één enkele wanklank over mij gehoord. Mijn schoonbroer stond bij het huis
van Muijtjens, met een bleek en vervallen gelaat, voor zich uit te staren,
alsof hij begreep dat dit alles het gevolg was van hetgeen hij zelf in
september 1931 in het leven had geroepen.
Toen ik in het cachot zat en buiten de doodsklok hoorde luiden heb ik geweend bij de gedachte aan die arme goede vrouw, die altijd met haar dochters mijn kinderen verzorgde, als mijn vrouw uithuizig was, en nu dood was door mijn hand. Nee, het kan niet waar zijn, en toch is het wel waar, want ik zit in een cachot, ik kon het niet geloven, en moest het geloven. In deze toestand vond mij de wachtmeester, ik zat te huilen in het cachot, toen hij mij enkele vragen kwam stellen, en vroeg hem of ik mijn zakdoek mocht hebben. Hij wilde mij zijn eigen zakdoek geven, want de mijne was vol bloed en moest ter beschikking blijven voor onderzoek. “Neen, wachtmeester, ik wil niet dat u mij, een moordenaar uw zakdoek leent, ik dank u”, maar nu pas herinnerde ik mij dat ik mijn rode zakdoek op die vierkante steen achter het koren had vergeten mee te nemen, en ik zou niet graag hebben dat men die daar zou vinden.
Nu werd ik voor ondervraging op een zaal gebracht, waar behalve de officier van justitie, de onderzoeksrechter-Gadiot en een griffier ook de burgemeester, gendarmen en politie aanwezig waren. Zoals dat gewoonte is, wordt men in dergelijke zaken eerst goed bekeken, en op de eerste vraag die me gesteld werd, gaf ik te kennen dat ik slechts in tegenwoordigheid van een advocaat wenste ondervraagd te worden. De officier van justitie, een kalm en achtenswaardig heer, vroeg mij om dan de oorzaak van het misdrijf te noemen. Daarop wees ik met mijn vinger naar de burgemeester en zei, “hij daar, hij is de oorzaak van degene wat ik vandaag hier heb misdaan. De manier waarop die man mijn vrouw in haar misdadig gedrag tegen die vrouw en dochters van de molen heeft gesteund, dat is de oorzaak van alles wat vandaag hier is gebeurd”. Op dit gezegde viel de onderzoeksrechter in en vroeg mij aldus: “als die burgemeester je niet bevalt, waarom ben je dan niet in België gebleven?” Ik antwoordde: “ ik was pas twee jaar oud toen men mij naar Nederland bracht. Ik heb nooit gevraagd naar hier te mogen komen.”
Nieuwe vraag: “ben jij communist?” met als
antwoord “ik wist niet dat men communist
moest zijn om bescherming van het gezinsleven te mogen vragen. Ik dacht dat
zulks ook hier in Nederland geoorloofd was”.
Rond zes uur namiddag was, verklaarde de onderzoeksrechter Kadiot dat Wevers helemaal geen revolver in zijn bezit had en zei tegen mij: “zo kun je begrijpen dat hij ook niet als eerste op jou geschoten kan hebben”. Nog altijd wist ik niet dat Wevers een kogel in zijn buik had. Dat vernam ik pas enkele dagen later. En ik hield er mij op dat Wevers het eerst op mij geschoten had. Geen getuigen er nu nog zeggen dat Wevers geen revolver had. Nee, hier is iets niet in orde. Het zal een zware corvée voor mij worden.
En als zij mijn rode zakdoek nog vinden, dan ben ik voorgoed verloren. Maar hoe moet ik hen afleiden? Weer komt de wachtmeester in het cachot met vragen en ik zei tegen hem dat ik niet met voorbedacht had gehandeld, want dat ik thuis een fles benzine had staan waarmee ik de meubels had willen doen verbranden, en dat ik die niet eens had meegebracht, een bewijs dat ik geen misdaad had gewild. De wachtmeester vroeg waar die fles benzine te vinden was, en ik stuurde de gendarmen naar Houthem waar die fles stond en gevonden werd.
Nadien stuurde ik hen weer naar Houthem om een knuppel en steel uit mijn werkershouweel te halen, waarmee ik de Wevers een afrossing had willen geven, en weer vonden zij die knuppel, en ging tijd verloren om mijn rode zakdoek te vinden.
Die avond, van zondag 25 juni 1933, werd ik op de gendarmerie te Hoensbroek in een cel opgesloten, waar ik totaal uitgeput in slaap viel, en weer wakker schrok met de gedachte: “zou dat nu waar zijn?”, dan tastte ik met mijn handen langs de muur en over de vloer, om mij te overtuigen dat ik zeker in een cel lag, en dan geloofde ik weer in hetgeen wat was gebeurd. Herhaalde malen zijn de gendarmen die nacht bij mij in de cel gekomen met ondervragingen, en nooit zal ik de menslievendheid vergeten waarmee die gendarmen mij die nacht behandeld hebben. Trouwens, de wachtmeester Aartsen kende niet alleen mijn positie ten opzichte van die verslagen echtelieden Wevers, maar kende reeds sinds jaren ook mijn karakter, jegens die overheidspersoon, die vredestichter in mijn gezin, als ook jegens hen die van mij een pantoffelheld voor mijn vrouw wilde maken.
Maandag 26 juni werd ik naar de gevangenis van Maastricht overgebracht, en daar is wachtmeester Aartsen uit Hoensbroek nog enkele malen bij me geweest, om te vragen waar ik het mes had gedaan. Op mijn aanwijzing heeft hij slechts 1 à 2 minuten in het perceel haver naar dat mes hoeven te zoeken.
In Maastricht werd ik door diezelfde officier van justitie geleid, die in september 1931 zeer kennelijk geen aandacht had besteed aan die revolver die de burgemeester van Nuth mijn vrouw mee naar huis had laten nemen. En die officier, een kerel uit Heerlen, die vertrouwde ik niet meer.
In Nuth had ik echter een fout begaan, want ik had een te nauwkeurige verklaring afgelegd over de revolver van Wevers. Door te zeggen dat de loop van die revolver geroest was, die was rood uitgeslagen, alsof hij nat was geweest, en niet afgedroogd was geworden. Van die vergissing heeft men gebruik gemaakt om die revolver om te ruilen met een stuk oud roest dat een revolver was geweest en waar mos in was gegroeid.
Twee dagen lag ik in de cel te Maastricht met mijn hoofd op mijn armen op de tafel, steeds maar denken aan hetgeen gebeurd en mislukt was, want mijn revolver en patronen die waren niet voor Wevers, maar voor de burgemeester bestemd geweest.
Woensdag 28 juni 1933 werd ik weer bij de onderzoeksrechter gebracht, en deze vertelde mij dat de molenaar ook gestorven was. Aan een dodelijk schot in zijn buik en aan een paar messteken. Twee doden, dacht ik, en ik voelde mij duizelig worden ervan, en toen vertelde de onderzoeksrechter ook dat de molenaar wel een revolver had gehad, maar dat er onmogelijk uitgeschoten kon zijn geweest, want er was zelfs mos in de loop van die revolver gegroeid. Ik bleef bij mijn verklaring dat de molenaar drie schoten op mij geschoten had, nadat zijn eerste patroon een ketspatroon was geweest, en verder zweeg ik om te kunnen nadenken.
Wat mij hierbij opviel, dat was dat de
onderzoeksrechter mij bij die verklaring niet eens den revolver liet zien, en
pas twee maanden later kreeg ik voor het eerst die klomp oud ijzer te zien die
men in plaats van de revolver daar had neergelegd voor de rechtbank.
Twee doden, dat zal levenslange gevangenis worden, zo dacht ik, met verzachtende omstandigheden wellicht nog twintig jaar. Doch na enkele dagen werd ik weer bij de onderzoeksrechter gebracht, en stelde hij mij een brief van de deskundigen in ballistiek ter hand, waarin stond dat van de zes of zeven ketspatronen die op de plaats van het misdrijf gevonden waren, er vier afkomstig waren uit mijn revolver. Dus zo redeneerde ik, vier en twee is zes, en een van mij is nog niet gevonden, van daar dan zes of zeven. Dus heeft de molenaar behalve zijn eerste nog een tweede ketspatroon gehad. Die schoten van de molenaar en twee van mij, dat zijn tezamen vijf schoten.
Er was er nog meer, namelijk waarom liet de onderzoeksrechter die revolver niet eerst zien alvorens te zeggen dat daaruit niet geschoten kon zijn. Maar waarlijk, die onderzoeksrechter verraadde zichzelf. Maar waarom die revolver omruilen als er toch geen getuigen zijn die iets gehoord of gezien hebben.
Wel is er tijdens ons gevecht is een jongeman op zijn fiets voorbij gereden, en deze jongen zal later voor de rechtbank een uitbrander krijgen omdat hij geen hulp geboden heeft. En waarom een revolver die onbruikbaar is en toch zes of zeven patronen die genoemd worden, alles was een raadsel.
Ik piekerde en dacht na, dit wordt een gerechtelijke komedie, in twee bedrijven. In het eerste bedrijf zal ik luisteren naar wat eventuele getuigen komen verklaren, en als ik dan twaalf jaar aan straf krijg, dan spelen wij het tweede bedrijf in hoger beroep, te ‘s-Hertogenbosch. Wat ik al lang geleerd had was om gerechtszaken te beschouwen als andere zaken en net als bij sport begon ik mij voor te bereiden. Mijn dankbaarheid tegenover mijn rechters en advocaat, schreef ik ook een brief aan de koningin, waarin ik haar om de mogelijkheid in overweging te willen nemen om te vorderen dat op mij de doodstraf zou worden uitgevoerd omdat mij de doodstraf aangenamer was dan een gerechtelijk komediespel.
Op mijn verzoek kreeg ik ook een jonge advocaat als raadsman aangewezen, en het eerste wat hij me vroeg was of ik vertrouwen in hem stelde, en wat kun je anders zeggen, ja, dat moet wel. Toen vroeg hij of ik geld had, en of ik soms nog ergens erfenis te verwachten had, waarop ik nee antwoordde, maar hem verzocht om te vorderen dat mijn vrouw en de burgemeester van Nuth als getuigen a decharge gedagvaard worden. Dat verzoek wees hij van de hand door te zeggen dat het voor mij beter was als ik mijn vrouw ertussen uitliet, want zij zou een slechte indruk maken bij mijn rechters.
Ik zei hem dan dat mij die twee onmisbare
getuigen mij liever waren dan de indruk van mijn rechters. Maar, als u dat
verlangt, dan laten wij die getuigen maar thuis blijven. Ook gaf ik hem de raad
maar niet over die omgeruilde revolver en die twee ketspatronen te spreken,
want daar zat voor mij het argument om in hoger beroep te gaan.
Niet wetend met welk doel die onhandige komedie in het vooronderzoek werd gespeeld, wachtte ik vol spanning de dag der terechtzetting af; een in terechtzetting waar veel belangstelling voor was. Op 25 [en 27 ] juni en stierven de echtelieden Wevers. Op zondag 2 juli 1933 stierf mijn schoonmoeder Maria Moonen-Caubo plotseling.
Daar mijn kleren wegens bloed in beslag waren genomen, was ik aangewezen op de goede wil van mijn vrouw om mij mijn kleren van thuis te laten bezorgen. Doch ik kreeg die kleren niet en werd gedagvaard om op maandag 4 september 1933 voor de rechtbank te Maastricht te verschijnen.
Uitgeput door alle onzekerheden en door
slapeloze nachten, moest ik die maandag in de gevangeniskleren mijn beurt
afwachten in een cel, waar nog negen personen zaten te wachten op hun vonnis.
En dan eindelijk, ongeveer tien minuten na elf uur, werd ik voorgeleid om mij
voor mijn daden te verantwoorden. Mijn dankbetuiging kende ik van buiten en die
kon even goed als serieus als ter bespotting dienen.
Reacties
Een reactie posten