Hoofdstuk 4 "Koek in plaats van Brood"

 


Hoofdstuk 4  "Koek in plaats van brood"

In ons dorp Nuth waar wij de hoogste welstand hadden genoten, ging ik naar mijn vriend de huisbaas toe, en wenend heb ik hem meegedeeld dat ik het in ons dorp niet meer vol kon houden. Hij kon onze woning   verhuren omdat mijn vrouw geen lust meer  had in het “Brood” dat wij in zijn woning hadden gegeten, en dat wij nu haar “Koek” te Lutterade zouden gaan eten.  Het werk op de koolput [de koel]  zegde ik op, en de 1e maart 1930 vertrokken wij naar onze winkel in Lutterade.  

Terwijl wij aldaar onze meubels afladen, is onze trouwe hond, die altijd op een schapenvacht liggend ons pleegkind bewaakte, al onheil voorspellend, weggevlucht. Enkele weken later vond ik hem in een stal liggend, nabij Weustenraden, maar in plaats van grijs was hij geel geworden. Het kostte moeite om hem te benaderen, hij was krankzinnig geworden. Kort nadien lag hij dood naast de spoorlijn te Lutterade. 

Maar nog voor de dood van die trouwe hond hadden wij ook andere zorgen, want de warenkeuringsdienst was op controle gekomen, en tussen de beide toonbanken, daar lag zo ongeveer een kleine kamion vol winkelwaren, afgekeurd om te verkopen, die wij enkel zelf mochten gebruiken.  Etalages en rekken waren nagenoeg leeg, zodat ik opnieuw voor vele honderden guldens nieuwe waren kon gaan inkopen. 

Mijn arbeid in de koolput, mijn weide en vee, mijn hele levensparool [de basis onder mijn bestaan] was weg, en juist nu in 1930 begon ook de werkloosheid. Weliswaar met wat steun maar ik als Belg kwam daar niet voor in aanmerking kwam. Wegens de werkeloosheid vertrokken ook de kostgangers, en al zo raakten wij zeer spoedig in armoede. Reeds op de 19e maart 1930 had de huurster der eerste etage zich bij de politie aangemeld met een aanklacht tegen mij. De 20e maart kwamen dan ook twee agenten om een proces tegen mij op te maken, op grond van mishandelingen.  

Zij vroegen mij of ik de juffrouw had geschopt, en ik vroeg hem, hoe komen jullie ertoe mij zoiets te vragen? Ja, die juffrouw heeft gisteren een aanklacht tegen u ingediend, en zij heeft ons de blauwe plekken op haar benen laten zien. “En hebt u die plekken op haar benen gezien”, vroeg ik? Jawel, was het antwoord waarop ik zei: haar benen, die zou ik wel eens willen zien, maar ertegen schoppen, dat lijkt mij toch te wreed. Ik begrijp er niets van.  

Dan kwam de majoor der veldwachters op een maandag in onze winkel om een proces tegen mij op te maken, en wel omdat ik gisteren, de zondagnamiddag, de meubeltjes en allerhande goederen die de huurster op de tweede verdieping had staan, naar beneden op het eerste verdieping had gedragen, en dat alles zo netjes op haar gang had gezet, dat er niemand meer in of uit kon gaan.  

Ik had mijn voorzorg genomen door drie kaartjes van een cinema te kopen, de voordeur te blokkeren, waarna ik terug tot voor de cinema ging om af te wachten. Toen ik de juffrouw met haar vier kostgangers terug zag komen en naar binnen zag gaan, ging ik terug naar huis en naar boven, waar ik een groepje verbaasde gezichten zag staan kijken.  

Enfin, de veldwachter zei dat ik dat gedaan had, en dat ik wel wist, dat ik zulks niet mocht doen. Hij vroeg mij wat ik te zeggen had.

“Ik vind dat u een tamelijk brutale agent bent om te zeggen dat ik dat gedaan heb”.

Wie zou dat anders gedaan moeten hebben dan jij?

“Wel, als u daar zeker van bent, schrijf het dan op” antwoorde ik hem.  

Kan ik uw vrouw ook eens even ondervragen? Zeker, ik zal haar even naar voren halen, en meteen gaf ik mijn vrouw deze raad. Zeg dat jij het alleen gedaan hebt. Mijn vrouw kwam binnen, ging achter de toonbank staan, voor de majoor, en ik zelf achter de toonbank, achter de majoor.  

Vertel eens, vrouw, wat weet jij van die meubels af? Om u de waarheid te vertellen, zij ze tegen de majoor: dat heb ik alleen gedaan. Hoe laat was het toen? En ik stak drie vingers op. Het zal zo ongeveer drie uur geweest zijn, antwoordde mijn vrouw.  

Kan ik uw dienstmeisje ook  even spreken? En weer was ik gedienstig. Ik zal haar even halen, en daarbij gaf ik het meisje dezelfde raad. Zeg dat jij het alleen gedaan hebt. En als hij vraagt hoe laat het toen was, zeg dan zeven uur. Al zo had mijn vrouw alles om drie uur buiten gezet en het meisje ook alleen maar dan om zeven uur. Maak er allen maar een grapje van, zei de majoor, want de officier van justitie zal de waarheid wel vinden.  

Mijn goede majoor, als jij met zo'n stelletje vrouwen bij de officier van justitie komt, dan ben ik bang dat hij u als een zot beschouwt.  

In ieder geval, die juffrouw is zonder kosten en rap verhuisd. Zodra zij verhuisd was, kwamen twee gendarmes in de winkel om een proces wegens belediging tegen mij op te maken, en die gendarmen vroegen mij of het waar was en dat ik gezegd zou hebben dat die juffrouw moest verhuizen omdat zij mij geen huishuur betaalde. Ik kon mij niet herinneren dat ik ooit zoiets tegen iemand gezegd heb, antwoordde ik, en dat kon ook niet. Wel nu, zei een der gendarmen, dan vraag ik je, waarom is de juffrouw hier moeten verhuizen? Nu, gewoon omdat zij de huishuur niet betaalde, zei ik. O, zei de gendarmen, ik heb hier de kwitantie in mijn zak, dat ze de huishuur wel betaald heeft.

Ik antwoordde: “En heb jij dan wellicht ook de huishuur in uw zak”? Omdat zij aan mij geen huur betaalde, daarom is zij hier moeten verhuizen.

Het was dan al het derde proces binnen een goede maand, en al deze processen kwamen in de papiermand terecht.

De eigenaresse, vriendin van mijn vrouw, trouwde op een vroege morgen met haar deskundige verloofde, die zogenaamd in Amerika werd verwacht, en trok samen met hem naar Duitsland, waar ze hem als blijk van zijn bekwaamheid een kindje schonk. Dit geschenk heeft hen weerhouden om naar Amerika te gaan, want met het geld dat zij van mij ontvangen had voor de overname van haar winkel, kon zij een begin maken met het bouwen van een nieuw huis vlak naast de door ons overgenomen winkel, doch voor de verdere opbouw ervan was zij aangewezen op de eerste hypotheek bij mijn notaris. Om nu te beletten dat zij aan die waarborgsom van vijfhonderd gulden kon komen, schreef ik een brief aan die notaris, als dat de door mij gestorte waarborgsom van vijfhonderd gulden niet mijn eigen geld, maar van mijn pleegkind was, en dat hij dat geld wel op een spaarboekje en op naam van het kind mocht zetten.

Kort nadien ontving ik van de notaris een uitnodiging, om samen met de gehuwde vriendin van mijn vrouw op zijn kantoor te komen, om samen die zaak te regelen. 

Met het slechte voornemen om mij op weg naar de notaris een revolver te kopen, kwam ik toch zonder Revolver maar tamelijk beneveld bij de notaris terecht, want ik had verschillende cafés bezocht in plaats van een revolver te kopen. 

Zodra ik dan bij de notaris binnenkwam, waar die vriendin en haar man al zaten te wachten, vroeg de notaris aan die vriendin om zich eerst met mij in regel te willen stellen, vooraleer verder over haar aangelegenheid te praten.  

“Ik weet niet dat ik iets met jou iets te regelen heb”, zei die vrouw. Ik antwoordde “Zo, je hebt mij  een eerste klas kruidenierswinkel beloofd en je hebt mij echter een hoerenbordeel gegeven en als je nu denkt dat je met mij niets te regelen hebt, dan  arrangeren wij de zaak hier buiten” en daarmee verliet ik het notariskantoor en wachtte buitenaf op hetgeen zou volgen. Toen beiden het kantoor verlieten, durfde ik mij aan die vrouw niet te vergrijpen, toch ik greep haar man bij de keel en zo staande en stampende rolden wij door de bloemperken van de notaris totdat deze vanuit zijn deur stond te roepen “Kom binnen, Jan, we zetten het geld op een boekje voor uw pleegkind”. De vriendin kon een nieuwe stropdas voor haar man gaan kopen en hoewel ik hen naar de politie wilde verzellen, zijn zij terug naar Duitsland gegaan en de waarborgsom hebben zij nooit gekregen.  

Vanaf nu betaalde ik zelf geen huishuur meer aan die rijke vriendin en dat kon natuurlijk niet eeuwig blijven duren. En zo werd ik dan ook reeds in 1930 voor het kantongerecht  te Sittard gedaagd wegens niet betaling van huishuur.  Of die rechter nu goed of slecht redeneerde, mijn antwoord was altijd hetzelfde: “ik betaal daar geen huishuur meer!”. Om nu te voorkomen dat men beslag kon leggen op de inboedel zowel als op de winkel waren, stelde ik een klacht op tegen mijzelf en deze klacht werd dan overgeschreven door de toeziende voogd van ons pleegkindje en aan de rechtbank van Maastricht gestuurd.  

Die klacht hield in dat ik het geld van ons pleegkind misbruikt had om die winkel over te nemen. Kort nadien kwam dan een inspecteur bij ons op informatie. Ik vertelde hem dat ik alle geld in de winkel had gestoken en verloren. Uiteindelijk vroeg die inspecteur of hij dat contract eens mocht zien wat reeds voor de geboorte van het kind werd gemaakt. Nadat contract gelezen te hebben vroeg hij of hij het ter inzage naar de rechtbank mee mocht nemen. Onder de belofte van teruggave liet ik het die inspecteur meenemen, maar ik heb het nooit meer teruggekregen met als gevolg dat ik ook nooit meer vertrouwen had in gerechtszaken. 

Een jaar later, in maart 1931, heb ik dat contract nog eens in handen gezien van de voogdijraad. Doch zowel de voogdijraad als de rechters hebben wellicht te weinig kennis van het contract gehad om te beseffen welk nadeel zij aan mijn kind hebben berokkend door dat contract zonder reden achter te houden.  

De moeilijke levensomstandigheden, de gedachten aan de verloren arbeid en loon, het verliezen van de vruchten van jarenlange arbeid, het verlies van mijn moeders erfdeel, de gedachten aan de toekomst van mijn zoontje en zijn lieve zusje, dat alles maakte mij in 1930 en ook nadien een mens die voor niets en voor niemand nog ontzag had.

In drank vond ik een middel om mijn verdriet te verliezen en onder de invloed van de drank werd ik als een de bom die ontploft zodra zij met bedrog in aanraking komt. Jammer dat men mij toen in 1930 niet ettelijke maanden in een resort of gevangenis heeft ondergebracht, maar om in gevangenis opgenomen te worden dient men eerst in misdaad te plegen en dat vond ik jammer.

Mijn vrouw vond weer een ‘betrouwbaar’ persoon waar wij de inhoud van onze winkel kon brengen en die dat voor ons zou verkopen. We hebben daar ook van alles naartoe gebracht, maar we hebben er nooit een cent voor gekregen.  

We hadden in die periode ook twee Duitse schilders bij ons in de kost. Het waren twee brave en oppassende jonge mannen die ook dikwijls zonder werk zaten en daarbij hadden wij het eerste verdiep verhuurd aan een Duitse echtpaar met een zoontje van zeven jaar. Reeds voor het einde van het jaar 1930 verhuisden wij en gingen in een burgerhuis wonen samen met de twee Duitse kostgangers terwijl het winkelmeisje terug naar huis ging om elders te gaan werken.  

Ik kreeg voor enkele weken werk bij de aannemer op de nieuwe Straatsmijn Maurits in Lutterade- Geleen en na afloop van dat werk zocht ik weer ander werk.  

Reeds vroeger had mijn vrouw mij gezegd dat zij de verkoop van de weide en vee en ons vertrek naar die winkel samen met de familie had beraamd en dat zij het mij nu op mijn verdommenis zou houden zolang ik een cent bezat. Zelfs in haar kerkboek vond ik een stukje uit een gazet dat handelde over de wraak der vrouw.  

En nu wij in het burgerhuis woonden en ik voortdurend op zoek was naar werk kwam ik eens rond de middag thuis en belde aan de voordeur, toch vond geen gehoor. Dan wilde ik voor de tweede maal bellen maar daar zag ik een brief met een hoekje naar buiten uit de brievenbus steken. Ik nam die brief in mijn zak terwijl mijn vrouw zichtbaar voldaan de deur opende om mij binnen te laten.  

Eenmaal binnen las ik in die brief:  "Lieve vriendin, hoe gaat het? Ik verlang zo naar u, maar weet niet wanneer jij alleen thuis bent. Als er geen gelegenheid is om bij u aan huis te komen wees dan zo goed en leg weer een briefje onder dat dennenboompje op het kerkhof." 

Er was voor mij geen reden om jaloers te zijn of te worden, integendeel. Ik zocht mijn vroegere meelopers op en wij dronken er weer eentje op het geluk van mijn vrouw. Ik ging dan naar het kerkhof te Lutterade waar wel dennekens op stonden doch waar men onmogelijk minnenbrieven kan deponeren. Ging dan naar Geleen waar geen denneken te zien was en kwam tot de conclusie dat die hele brief geschreven was door iemand die geen kennis van zulke zaken had. 

Wie en met welk doel kan iemand die brief geschreven hebben? Dat was de vraag die zich mij opdrong want hij was niet geschreven door het vroegere dienstmeisje want dat meisje werkte nu bij een van mijn oudere schuttersvrienden te Nuth in een nog jong gezin dat een huis had gebouwd op grond die zij nog van mij hadden gekocht. Zeer waarschijnlijk hadden die mensen voor de grap en op verzoek van het meisje die brief geschreven. In deze overtuiging ging ik naar die vriend toe. Het meisje was er ook en ik maakte hen mijn compliment over die aardige brief die ik hen voorlas. Daarop sloeg het hele gezin in een lachbui zodat ik nu zeker meende dat zij samen die brief geschreven hadden. 

Als gevolg heb ik die hele dag in Nuth rondgeboemeld en de volgende dag werd ik bij de burgemeester op het gemeentehuis ontmoet. De burgemeester vroeg mij of ik niet beter naar mijn vrouw toe ging in plaats van in zijn dorp achter jonge meisjes te lopen. 

Ik zei tot de burgemeester: Mijn vrouw is nu voor de tweede maal naar u toegekomen burgemeester om uw steun te krijgen. Een derde maal hoeft zij niet meer naar u te komen en gij zelf zou het veel verstandiger doen en mijn vrouw terug naar huis te sturen naar haar kinderen in plaats van hier op het gemeentehuis plannen met haar te beramen om mensen in ongenoegens te brengen en zolang als ik mij niet met uw vrouw en kinderen bezighoud zoud gij  daarvan nota moeten nemen, antwoordde ik hem. Omdat ik niet gefouilleerd werd verliet ik het gemeentehuis met mijn geladen revolver in mijn zak en ik had hem geen duidelijker antwoord kunnen geven want als burgemeester diende hij toch te beseffen dat iemand, ook  een burgemeester, die zich wat veel met andermans zaken bemoeit het leven van zijn eigen vrouw en kinderen in gevaar brengt.

Naar mijn weten had mijn vrouw toen al reeds haar doel bereikt, want zij bleef opgewekt toen ik weer thuis kwam en nadien vroeg ze mij om bij de kinderen te blijven omdat zij zich bij de politie moest gaan melden. “Het is wel aardig dat gij u bij de politie moet gaan melden”  gaf ik haar als antwoord. Als de politie mij moet hebben dan komen die altijd zelf bij mij.  

Of mijn vrouw bij de politie is geweest dan wel of zij die nacht op het gemeentehuis van Nuth  heeft doorgebracht daarvan is mij niets bekend toch enkele dagen later werd ik op straat aangesproken door een jongen die verliefd was op ons vroegere dienstmeisje en mij deze vraag stelde: “Wist  gij dat uw dienstmeisje in een gesticht zit opgesloten?”. 

Nu begreep ik waarom mijn vrouw een hele dag bij de politie had doorgebracht en begaf mij naar de windmolen te Nuth om daar iets meer te vernemen.  Daar vernam ik toen dat de burgemeester te Nuth de moeder van het meisje bij zich had ontboden en aan die moeder had gezegd dat ikzelf een gevaar opleverde voor haar dochter en dat het goed zou zijn als ik haar dochter voor een korte tijd onder toezicht van de voegdijraad zou stellen. Die moeder had daarin toegestemd. 

Ikzelf ging direct naar de advocaat Vr. te  Maastricht met de opdracht te willen onderzoeken om welke reden dat meisje door de voegdijraad was opgesloten. Na enkele dagen gaf de advocaat Vr. mij het volgende antwoord:  Houd u daartussen uit, daar heb je niets mee uit te staan.  Ik antwoordde: zeker heb ik daar wat mee uit te staan want ze hebben mijn naam nodig gehad om die moeder te misleiden. 

Van advocaat Vr. ging ik weer terug naar de molen te Nuth en vertelde daar dat ik bij advocaat Vr. in Maastricht was geweest. Ik bood hun vrij vervoer aan als ook de kosten om bij dezelfde advocaat om inlichtingen te vragen.  Alleen de molenaar ging mee. Ik gaf hem geld om de advocaat te mogen spreken en wachtte in een café op zijn terugkomst.

Zolang hoefde ik niet te wachten en de eerste woorden van de molenaar waren: “Nu schiet ik hem kapot, die smeerlap”.  Molenaar, suste ik hem, blijf jij rustig op de molen bij uw vrouw en kinderen.  Ik arrangeer die zaak voor u ten goede maar je moet doen wat ik u zeg.  Ik verzeker u dat ik nooit zal gaan bedelen of stelen! Voor het zover komt betaalt de burgemeester -zolang ik leef- , met zijn bloed en leven, voor mij de kost!  In dat geval schiet ik hem wel neer.  

De brief die aan mijn vrouw geadresseerd was,  was opgesteld door mijn vrouw en de twee kostgangers en  geschreven door een zuster van de overleden moeder van ons pleegkind. 

Dan ben ik samen met de moeder van het meisje naar advocaat F. Trippels in Maastricht gegaan om diens verdediging in die voogdijzaak te bespreken en de molenaar zijn onschuld te doen bewijzen. 

Daarvoor deed ik een beroep op het gedrag van mijn vrouw die voorheen al het meisje een dagloon beloofde om haar moeder en mij te beliegen, zich een nacht in het hooi te verbergen en het meisje die nacht alleen met mij in huis liet zitten. De kosten voor die verdediging bedroegen 35 gulden. 

Advocaat Trippels raadde mij aan om dat geld maar aan de moeder te geven dan kon zij eventueel nog een andere advocaat nemen als zij dat wenste. Ik wist dat de voogdijzaak door de molenaar en zijn vrouw gewonnen zou worden en daarom gaf ik hen die 35 gulden onder voorwaarde dat zij mijn raadgeving zouden opvolgen. 

Terwijl ik dat alles in orde wist ging ik weer naar Frankrijk werken van waar ik eind augustus 1931 terugkeerde.  Doch in die periode had de voogdijraad in Maastricht ook ons pleegkindje weten weg te halen en in Maastricht bij de nonnekes gebracht zodat ik eerst mijn kindje terug wilde hebben vooraleer ik weer naar Frankrijk ging werken.  

Zondag 15 maart 1931 ging ik gewapend met snoepgoed voor de kleintjes in die inrichting om ons kindje te bezoeken en belde aan de voordeur van dat klooster. Een meisje van rond de 16 jaar opende de deur en wees mij naar een zaal waar reeds meer mensen en kleine bleekneusjes op bezoek waren. Er kwam een nonneke en zij overhandigde mij ons onbedaarlijk schreiend kindje dat zijn armpjes om mij en zijn hoofdje tegen mij aanlegde.  

Koekjes of snoepgoed raakte zij niet aan doch klampte zich zwijgend om mijn hals vast. Nauwelijks had ik ons kindje in mijn armen of daar vloog de eerwaarde zuster-overste als een razende furie naar binnen en riep:  “zegt mij,  hoe kom jij hier binnen en wie heeft jou hier binnen gelaten?” Ik antwoordde “Een meisje heeft mij hier binnen gelaten en een zuster heeft mij het kindje gehaald voor het bezoek”. “Wil jij wel eens maken dat je hier buiten komt. Je hebt hier niets te zoeken!” en daarbij graaide zij het kindje, thans weer onbedaarlijk  schreiend,  uit mijn armen. Het zag ernaar uit alsof er alarm geblazen was want een groepje nonnen omringende de overste.  Ikzelf volgde tot op een binnenplein en sidderde van woede maar hield me kalm.

Toen kreeg mijn kindje van de eerwaarde overste met de hand een slag in het gezichtje waarbij de zuster-overste het kindje toesnauwde:  “jij deugniet , jij hoeft niet zo te schreeuwen”

Omdat ik van de waarlijk edelachtbare heer Kneepkens, officier voor justitie te Maastricht, de verzekering had gekregen dat ik het kindje terug kreeg vroeg ik welbedacht aan die razende overste dit zuster dit: “ik kom een dezer dagen het kindje hier weghalen maar als ik genoodzaakt word het hier weer ter verzorging te brengen hoeveel moet ik dan betalen?” “Brutale kerel, je hebt hier niets weg te halen maak dat je wegkomt of ik bel de politie” antwoordde de non. Toen zette ik mijn hoed, die ik in mijn hand hield, op mijn hoofd en sprak:  “juffrouw ik heb een zeer bewogen leven achter mijn rug maar in de hoerenbordelen heb ik zulke een kreng als jij bent nog nooit ontmoet. Als je wilt kun je de politie opbellen. Zo niet dan verzoek ik je nu de deur te openen.  Aanstaande zaterdag 21 maart kom ik het kindje hier weghalen.” 

Omdat ik in een privégesprek met vernoemde officier van justitie de zekerheid had gekregen dat ik het kindje terug zou krijgen belde ik die eerste zaterdag na de scène, vergezeld van mijn vrouw, weer bij de nonnekens aan.

Hetzelfde meisje kwam ons opendoen en liet ons in de wachtkamer ik zegde haar dat wij ons pleegkindje kwamen halen waarop dat meisje de wachtzaal verliet en even later terug kwam met ons kindje. Wij hebben bij het afhalen van ons pleegkindje geen enkele non meer gezien,  wellicht uit schaamte of hoogmoed ik weet het niet, maar in die hel van heiligheid daar kreeg ons tweejarig kindje voor de eerste en voor de laatste maal in zijn kinderjaren een slag in zijn gezichtje. Zoiets vergeet men nooit doch men vergeeft. 

Wij waren tevreden dat we weer met een lachend kindje naar huis konden gaan. 

In die periode was mijn vrouw vanuit Lutterrade weer in Nuth gaan wonen bij een 85-jarige ongehuwde maar half getikte oude juffrouw.  Zodra ik dan ons pleegkindje weer thuis bij mijn vrouw en zoontje had vertrok ik op 31 maart naar Frankrijk om daar nabij Parijs als metzerdiener [opperknecht] te gaan werken want in Nederland was voor mij geen werk te vinden het was immers de aanvangsperiode van de werkeloosheid, met of zonder steun.

Eenmaal in Frankrijk en aan het werk kwam ik weer tot bezinning en begon na te denken. 

Mijn vrouw en haar broers genoten immers de steun van den burgemeester, een vertegenwoordiger van de koningin, en daarom schreef ik een brief aan koningin Wilhelmina met de vermelding dat mijn vrouw door haar huwelijk ook van Belgische nationaliteit was, dat zij samen met burgemeester Starmans te Nuth gevaar opleverde voor haar eigen onderdanen te Nuth, en verzocht haar te bevorderen dat mijn vrouw eveneens Nederland zou verlaten. 

Op deze brief werd mij namens de koningin door de Minister van Staat een kort antwoord met de volgende inhoud teruggestuurd:  In antwoord op uw brief de datum juni 1932 aan hare majesteit de Koningin, houdend de klacht tegen de burgemeester Starmans te Nuth, deel ik u mede dat er, gelet op de ingewonnen Ambtsberichten, voor de regering, geen termen aanwezig zijn voor tussenkomst. 

“Minister van Staat namens de Koningin”, dacht ik en bewaarde dat briefje als een veelzeggende herinnering aan die goede Koningin. Nu was ik ervan overtuigd dat de Koningin in Nederland belangstelling had getoond voor de veiligheid van een Nederlands huisgezin, maar ook dat zij aangewezen was op de willekeur van haar rijk betaalde ondergeschikte vertegenwoordigers.  

Doch de tijd vliegt voorbij en einde augustus 1931 was mijn werk ten einde en moest ik met andere Nederlandse en Belgische arbeiders terug naar huis. Op zaterdagmorgen van 24 augustus te acht uur kwamen wij in een groep te Maastricht aan, Doch alvorens met een bus naar ons dorp te rijden wandelden wij samen naar het centrum van Maastricht om aldaar ons Franse geld in te wisselen voor Nederlands geld.

Op weg naar het stadcentrum kwamen wij de jongste broer van mijn vrouw tegen (een pater) en hoewel slechts drie à vier meter van mij verwijderd, scheen hij mij niet te zien of te willen zien.

Maar deze ontmoeting is de bron van onnoemelijk veel leed en tranen, die ik toen nog niet vermoeden kon, een en al misdadigheid over de hele maand september 1931. 

In Frankrijk had ik van niemand een kaart of een briefje ontvangen en daar ik de molenaar en zijn vrouw toch 35 gulden had gegeven om zich door advocaat F. Trippels te doen verdedigen, en niemand enig bericht daarover had gestuurd, zo was ik ook nu niet meer van zins om nog ooit naar die molen toe te gaan. 

Rond elf uur kwam ik dan te Nuth en belde aan bij de woning van mijn vrouw op de eerste etage, de oude 85-jarige opende de deur en ik stelde mij voor als echtgenoot van Rosa, die boven woonde. Ach, zei de vrouw, uw vrouw is met de beide kinderen naar Venlo op vakantie bij haar oom. 

“Zo, maar dan kan ik wellicht mijn bagage boven zetten”. Ja, en ik zette mijn bagage boven en ging naar het gehucht Hunnecum naar een Poolse vriend die een cafeetje hield en die ook een dochtertje had, Anneke, even oud als mijn zoon. Na begroeting en wat praten zeide mij deze caféhouder, Anneke heeft Louiske, uw zoontje, vanmorgen nog gezien, waarop ik zei dat zulks niet kon omdat mijn vrouw met de kinderen naar Venlo was. Na wat gepraat stuurden wij Anneke naar de ouders van mijn vrouw en jawel, Anneke kwam samen met mijn zoontje terug binnen. Nou vroeg ik mijn zoontje, waar is mama? — Naar Ransdaal bij Klimmen, geloofde ik, zei mijn zoon. 

En nu die zaterdag bij mijn thuiskomst stond ik voor dit raadsel: Wie zal mij beliegen, mijn achtjarig zoontje of die vijfentachtigjarige halfgetikte juffrouw? Omreden dat de ouders van mijn vrouw mij door de politie de toegang tot hun woning hadden verboden, kon ik niet aannemen dat zij zo dom en slecht waren om mijn vrouw in hun woning verborgen te houden.

Maar met dat alles begint voor mij een nieuw hoofdstuk over de beruchte maand, september 1931, een maand van veel kerkgaan en judasserijen, het begin van het einde.

 

(wordt vervolgd)

 


Reacties

Populaire posts van deze blog

Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 1 "inwonen bij de schoonouders: géén goed idee!"

Hoofdstuk 3. "Mijn huwelijk" deel 3 "Koning of toch niet?"

Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 2 "onverwachte gezinsuitbreiding"