Hoofdstuk 6. deel 1. "De laatste poging"



Hoofdstuk 6. deel 1. "De laatste poging"

 

Op een zonnige dag, de 10e  mei 1932, kwam ik aan in Valkenburg bij de woning waar mijn vrouw twee kamers had gehuurd. Mijn vrouw was afwezig en ik maakte kennis met de huisbaas: de eigenaar van het huis. De man was werkzaam op het seinhuis nabij het station van Valkenburg. Hij  had zeven kinderen, een werkzame vrouw en een gelukkig gezin.

 

Van deze man vernam ik dat mijn zoontje ergens in Noord-Limburg bij religieuze broeders op school was gebracht. Mijn vrouw had hem verteld dat ze naar België was op zoek naar werk. Dit was voor mij al een eerste teleurstelling, en ik zei de huisbaas de waarheid en beloofde hem ook dat ik hem de huishuur zou betalen.

Bij haar thuiskomst, met onze pleegdochter, vertelde mijn vrouw eveneens, dat zij ons zoontje met wat list in een religieuze inrichting had gebracht, waar hij ook op school ging.

Ook vertelde zij  dat zij met een list aan die twee kamertjes was gekomen, en dat ik me hier maar kalm moest gedragen, want die huisbaas was geen gemakkelijke als ik me niet goed zou gedragen.

 

Ik gaf daar geen antwoord op, maar dacht bij mezelf: die huisbaas is reeds ingelicht en ziet er niet zo gek uit als zij hem aan mij voorstelt.

 

Mijn eerste taak was nu te zorgen voor werk en het terugkrijgen van mijn meubels, en vooral, dat laatste vergde de grootste voorzichtigheid, want mijn vrouw wilde ook geen vrede met mij, vooraleer ik de meubels terug had.

Om die reden schreef ik de molenaar een zo vriendelijk mogelijke brief, waarbij ingesloten een zegel voor antwoord, en vroeg hem mij te laten weten wanneer ik de meubels bij hem kon ophalen.

 

Het antwoord van de molenaar was kort en duidelijk: “alleen als ge geld mee brengt, kunt ge uw meubels komen halen”. Hoe deze situatie zich noodlottig zou ontwikkelen voor mij zou ruim een jaar later blijken.

Zo schreef ik dan nog enkele vriendelijke bedelbrieven aan die molenaar  voor het terugkrijgen van de meubels, maar dat had alleen hoongelach en spot tot gevolg, maar geen antwoord.

Met zijn eerste en enige brief, die ik als een uitdaging zag, was ik naar de gendarmerie, te Hoensbroek geweest, om hen te vragen, samen met mij naar de molen te gaan, zodat ik goede getuigen zou hebben over hetgeen ik daar op de molen te vragen en te zeggen had.

Hoewel die brief van de molenaar een zeer kennelijke uitdaging inhield, stond er niets in wat strafbaar was, en kon en mocht de gendarmerie zich niet verder met die zaak inlaten.

 

Door tussenkomst van onze huisbaas, kreeg ik een licht werkje als helper in het kolenmagazijn, naast het station te Valkenberg, waar ik dan ook maar een licht loontje verdiende, maar een klein loon is toch beter dan niets. Mijn vrouw ging dikwijls als helpster werken op het Duitse consulaat in Valkenburg, van waar zij dan veel eten mee naar huis bracht.

 

Op een zondag ging ik per fiets mijn zoontje bezoeken, en zoals in de meeste religieuze inrichtingen van die tijd, werd mij door de overste het verblijf in die inrichting als een zonnig verblijf afgeschilderd. Na het middagmaal ging ik met mijn zoontje een wandeling maken door de tuinen en parken rond de instelling, en tijdens die wandelingen moest mijn zoontje een grote behoefte doen, maar hij durfde dat niet, want het was verboden een behoefte te doen binnen een uur na het middagmaal. Het kostte mij moeite om hem zover te krijgen, dat hij het in het struikgewas durfde te doen.

Mijn zoontje was er niet graag, en voor ik weer naar huis ging, vroeg hij mij: “ Papa, krijgen we onze meubels nu nooit meer terug” en voegde toe “ik zou ook liever naar huis komen”. Ik antwoordde: “Of wij de meubels terugkrijgen, jongen, dat weet ik niet, maar op de molen, daar blijven ze niet”

 

De vraag van de zijde van mijn onschuldig zoontje viel me zeer pijnlijk, maar mijn belofte dat de meubels niet op de molen zouden blijven, waren vastberaden, en met die belofte keerde ik terug naar Valkenburg. Op weg naar huis fietste ik over de grote weg langs de molen, die een eindje van de grote weg verwijderd ligt. De molenaarsvrouw was in haar groente hof, en toen zij mij zag langsrijden verbleekte zij.

 

Ik begreep haar want zij had geen invloed op haar jonge, lichtzinnige echtgenoot, de molenaar die, hoewel hij een kunstbeen had, toch zijn biertjes dronk en last met mensen en de politie had. Er restte mij niets anders dan kalm aan het werk te blijven.

 

Thuis werd nooit over ons zoontje gesproken. En dat herinnerde mij dat toen ik in 1931 samen met mijn vrouw bij de officier van justitie een privégesprek had, mijn vrouw verklaarde dat zij meer van haar pleegdochtertje hield dan van onze zoon, want die aarde teveel op zijn vader, waarop de officier van justitie, de heer Kneepkens, haar antwoordde, vrouw, dat kan ik moeilijk geloven, wat ge daar zegt.

 

Nu rond de jaarwisseling 1932/1933 betroffen mijn moeilijkheden vooral de molenaar en het lot van mijn zoontje.


Ik vroeg me af of de molenaar soms de steun van de burgemeester genoot, zoals voorheen, mijn vrouw die genoten had. Daarom verzon ik een leugen en schreef weer een vriendelijke brief aan de molenaar, waarin ik schreef: “het is nu mijn vrouw zelf die mij gezegd heeft, dat het de burgemeester is die haar en de kinderen heeft willen onderhouden in ruil voor seksuele betrekkingen”.

 

Prompt vier dagen later, stond er een Veldwachter uit Nuth bij mij in het kolenmagazijn met een proces-verbaal wegens belediging van de burgemeester wegens die brief.

Ik zei: “Maar hoe kan hij mij nou daar een proces voor maken? Ik heb toch duidelijk geschreven dat niet ik maar mijn vrouw dat gezegd heeft? Amen!”

 

Nu wist ik dat de molenaar mijn brieven bij de burgemeester bracht en ik haalde mij opnieuw een revolver FN in België [FN Herstal is en Belgische wapenfabrikant], met voldoende patronen. Burgemeester of molenaar, en als het niet anders is, dan gaan beiden eraan. Ik had medelijden met de molenaar, kocht een fles benzine en had een knuppel voor hem klaarliggen.

 

Nog een laatste brief zal ik de molenaar schrijven en ik schreef:

“ik weet dat gij om mijn schrijven lacht, ik weet ook dat de burgemeester mijn brieven leest en bewaart, ik weet dat gij een goede hond hebt, ik weet dat gij van vechten houdt en u daarop hebt voorbereid. Kijk eens naar de postzegel op deze brief, het zijn de laatste zes centen die ik uitgeef om u te waarschuwen. Indien gij niet aan mijn kinderen wenst te denken, denk dan tenminste aan uw eigen kinderen en laat hen allen deze brief lezen, opdat zij mogen weten, dat ik ook in de toekomst mijn ogen niet voor hen neer zal slaan. Mijn meubels verdwijnen uit uw woning, ongeacht hoe, en hiermede heb ik dan alles voor u gedaan wat ik kon. En teken, J. Janssen. “

 

Zo werd het dan kerstmis en nieuwjaar 1932-1933. Mijn schoonmoeder werd ernstig ziek, de hele familie had haar al een laatste bezoek gebracht en mijn vrouw vroeg mij of ik haar moeder niet eens ging bezoeken. Maar ik antwoordde haar: “mij is de toegang tot uw ouders door de politie verboden. Bovendien, uw moeder sterft nu nog niet” en zij stierf inderdaad nog niet.

 

Maar in de winteravonden, als mijn vrouw naar haar moeder te Nuth was, reed ik per fiets eveneens naar Nuth en bespiedde de molen. Doch, als ik vanaf de grote weg ook maar naar die molen keek, dan begon die kettinghond onbedaarlijk te blaffen, waarop onmiddellijk de lichten aangingen en ik weg moest om niet herkend te worden. Gewoonlijk had ik dan een fles benzine en een steel uit een mijnwerkershouweel bij me, waarmee ik de molenaar bij een ontmoeting tot betere inzichten zou trachten te brengen. Doch, hoe dikwijls ik daar in het donker ook heb rondgezworven, de molenaar kreeg ik niet te pakken.

 

Dan schreef ik nog eens een brief aan de pastoor van Nuth, met het verzoek om de molenaar op zijn plicht te wijzen. Doch ik kreeg als antwoord: ”hou je van dat volk af, gij kent hem immers”. Ik dacht aan de parabel van de goede herder die zijn kudde verlaat, om een verloren schaap te zoeken. Ik schreef aan de Pastoor: “Ik vraag u dit zodat ik naast God ook een betrouwbare getuige heb die kan verklaren dat ik geen misdaad heb gewild”

 

Als een man van alles wat hij bezit, zelfs zijn kleine weerloze kinderen moet verliezen door bedriegers, dan wordt hij gevaarlijk en ontziet zich dan ook niet voor niets meer.

 

De hoofdschuldige, dat was de burgemeester in deze zaak, die alles had kunnen voorkomen.

 

Sloeg ik nu eerst toe in het gezin van de burgemeester, dan kreeg de molenaar wellicht de kans om mij belachelijk te maken, zolang ik in het gevang zat en als ongewenste vreemdeling naar België zou worden uitgewezen.

 

Om die reden was ik toen vastbesloten om eerst mijn meubels in de woning van de molenaar in brand te steken, zoveel mogelijk voor verwoestingen in diens woning en op de molen aan te richten. Daarna, als de burgemeester die kort bijwoont, zich komt overtuigen hem op revolverschoten te onthalen, en zou dat mislukken, dan bij zijn vrouw en kinderen binnen dringen en een belegering van zijn woning uit te lokken.

 

Ieder normaal mens, ook een burgemeester of hogere staatsbeambte, die het gezinsleven van een zijner onderdanen helpt vernietigen, zou toch moeten weten dat hij daarbij ook gevaar voor zijn eigen gezin, vrouw en kinderen oplevert.

 

Door alle die vruchteloze pogingen en mislukkingen was mijn lichaam en geest totaal uitgeput, en met de lente van 1932 verloor ik weer mijn werk in het kolenmagazijn. Mijn revolver en jachtmes liet ik in dat magazijn achter en waren verstopt onder een hoop onbruikbaar versleten kolenzakken, want thuis lag zoiets nergens veilig.

 

In Nuth verheugden de  kinderen van de molenaar, tot zelfs de kleinste aan toe, zich erover hoe ik me had laten bedriegen, want de zestienjarige zoon wist te vertellen dat Janssen net een tijger was als hij kwaad werd en dat het dan plezant was om hem te zien, terwijl de kleine vertelde dat hun papa een nieuwe schiet [pistool] had gekocht.

Als hun gevraagd werd wat papa met die nieuwe schiet ging doen, dan was het antwoord:  “Janssen kapot schieten als hij op de molen komt”.

 

Arme jongen, arme kleuter, op dat alles was ik reeds voorbereid, nog voor ik van België naar Nederland terugkwam. Maar mensen zwijgen niet, ik vernam uw kinderpraat, maar zweeg zelfs voor het gerecht en verraadde hun niet. Ik wachtte elf maanden uit medelijden voor u allen.

 

Reacties

Populaire posts van deze blog

Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 1 "inwonen bij de schoonouders: géén goed idee!"

Hoofdstuk 3. "Mijn huwelijk" deel 3 "Koning of toch niet?"

Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 2 "onverwachte gezinsuitbreiding"