Hoofdstuk 7. “Beschuldigde sta op!” De rechtszaken

 




Hoofdstuk 7.  “Beschuldigde sta op!”  De rechtszaken 

Voor zover mij bekend is, is Nederland zo niet het enige land dan toch een van die weinige landen, waar in zware strafzaken geen jury aanwezig is, zoals in België waar gelukkig wel een jury bestaat. In België hebben we nog een jury die het volk vertegenwoordigt en die aldus ook vragen mag stellen en die de vragen van de openbare aanklager moet beantwoorden met een “ ja of nee”. 

Dat wil echter niet zeggen dat de Belgische rechtspraak onfeilbaar is. Integendeel, want evengoed als de pers op zo'n zitting vertegenwoordigd is, ben ik zelf ook menigmaal hier in Antwerpen gaan luisteren naar de aanklager en de advocaten van de verdediging. Zo herinner ik mij de Assisenzaak van een pantoffelheld, van wie ik tien tot vijftien jaar gevangenis gaf te verwachten, maar na de aanklager gehoord te hebben, ging ik in de hal in waar zijn echtelijke vrouw zat te huilen en ik heb die vrouw gezegd: “ween maar niet, madame, want als de jury naar eer en geweten weet te antwoorden, dan is uw man vrij.” Die man heb ik door velen omringd mee naar buiten geleid. Hij was vrij, maar de gazet gaf die jury de schuld als zou die jury onbekwaam zijn. Maar ik heb die aanklager gehoord en als de aanklager een jury pap in de mond duwt, dan kan die jury geen patat friet slikken. 

Dankzij een jury echter, kan men in België van een zware strafzaak niet zomaar een komediespel maken, zodat ik dat tijdens een noenmaal voor de rechtbank ten Maastricht heb meegemaakt op maandag 4 september 1933. In België krijgt een beklaagde één en ook wel twee advocaten toegewezen, die dan ook rekening dienen te houden met de jury. En ik heb mij meermaals verwonderd over de lange verdediging van toegevoegde advocaten in Nederland, waar geen jury bestaat, daar krijgt men één raadsman toegewezen en zo'n raadsman kan de beklaagde zonder geld een zeer slechte raad geven en het tegendeel pleiten van hetgeen de beklaagde ter zijne verdediging heeft gezegd.

 

En hierbij verscheen ik  dan voor de rechtbank. Bij het binnengaan zag ik dat er een enorme belangstelling voor die zaak was, en ik had al enkele bekenden gezien, doch de gendarmen draaiden mijn kop in de richting van mijn rechters, en verder moest ik dan niet zoals hier in Antwerpen met mijn rug naar het publiek gekeerd op een bankje zonder leuning blijven zitten, niet netjes, maar in mijn bruin gevangen kleren. Het was mij niet gegund geweest één kostuum van thuis te laten bezorgen. 

De aanvang van mijn proces was net als overal: met vragen naar naam en dergelijke, waarna als eerste getuigen de deskundigen en gendarmen ondervraagd werden. De eerste getuigen, een psychiater, verklaarde mij verantwoordelijk, maar voegde eraan toe dat ik prikkelbaar was door het drankmisbruik, en op de gebruikelijke vraag, heb jij nog iets te zeggen, antwoordde ik zachtjes “nee”. Maar met een halve glimlach bekeek ik de rode neus van die psychiater. 

Dan kwam de deskundige in ballistiek en hem werd gevraagd of die vier kogelpatronen uit mijn revolver afkomstig waren, waarop hij “ja” antwoordde. Over die twee andere kets-patronen werd niets gevraagd, en ik had niets te zeggen, maar nam mijn eerste nota daarvoor in hoger beroep.

Dan kwam de wachtmeester Aartsen uit Hoensbroek, die vertelde dat ik, zeer onder de indruk der gebeurtenissen, volledige bekentenissen had afgelegd, waarna hij herhaaldelijk door de voorzitter gefixeerd werd om valse verklaringen te bevestigen. Toch bleef wachtmeester Aartsen op zijn stuk, hoe men hem dan ook tot bezwarende getuigenissen trachtte, te fixeren. 

Dan kwam de jonge man, die per fiets was voorbijgereden. Hij had een stuk of vijf schoten gehoord en had hem hulp horen roepen, maar was doorgereden, waarop de officier van justitie hem berispte en hem vroeg, waarom ben jij die mensen niet gaan helpen? Die jonge man werd wat verlegen en ik dacht, dat had me juist wat voor jou geweest om te komen helpen. Achter die groene tafel is het gemakkelijk om anderen te berispen, maar ik had niets aan te merken. 

Daarna kwam mijn oude huisbaas die tijdens het misdrijf in de hoogmis zat en hem werd gevraagd, of ik tegen hem had gezegd dat de molenaar niet lang meer plezier van mijn meubels zou hebben. Deze getuige kon zich niet herinneren, dat ik zoiets over tegen hem gezegd zou hebben, waarop de officier van justitie zich weer met de zaak inliet en de vraag stelde, “ jij waar toch een vriend van de beklaagde niet waar?” waarop de getuige antwoordde met te zeggen, “ja dat was ik en dat ben ik, ik ook nog”, waarop de officier van justitie weer uitviel met: “ik sta te bedenken of ik u niet laat arresteren, wegens medeplichtigheid” , waarop ik antwoordde: “ik weet niet of ik zoiets ooit aan een vriend heb gezegd, maar wat u deze getuigen wil dwingen te zeggen, dat heb ik wel na een gesprek met advocaat F. Trippels over deze zaak, aan Wevers de Molenaar geschreven en dat kunt u lezen in een van de brieven die daar voor u liggen, want burgemeester Starmans uit Nuth bewaart toch zijn brieven. Advocaat Trippels heeft mij gezegd dat Wevers niet lang meer plezier van die meubels zou hebben, maar of advocaat Trippels of ik zelf Wevers en zijn vrouw zouden dood schieten, daarover heeft Trippels mij niets gezegd. Kijkt u mijn brieven maar na” 

De voorzitter sprak tot mij, “gaat u maar zitten, brutale kerel”.

De volgende getuige was een gemeenteraadslid, verkozen op de lijst van de ontslagen burgemeester Cremers, zodat de dorpspolitiek de overhand kreeg boven het leven van twee vermoorden. 

Hierna volgde de Poolse caféhouder aan wie ik de revolver gegeven had. Hij zei de waarheid en op de vraag of ik nog iets te zeggen had, zei ik “Grüsse Zuhause Michel”. Het Openbaar Ministerie vroeg wat ik zei. “Grüsse Zuhause Michel”, antwoordde de voorzitter.

Nu kwam de zestienjarige zoon van de vrouw uit het eerste huwelijk. Ook deze jongen zat in de kerk om tien uur en deze jongen trachtte mijn zaak op een manier te verzwaren, waarop ik al was voorbereid nog voor ik van België naar Nederland terugging. Hij getuigde dat ik op de molen was gekomen en dat ik daar gezegd had: “de molenaar, zijn stiefvader, ik zou hem verrekken”. 

Mijn antwoord: “kan deze getuigen zeggen wanneer dat is geweest. Was het op zondag of op een werkdag? Was het in de zomer of in de winter? Was ik toen in mijn zondagskleren of in mijn werkkleren? Had ik toen een hoed of een klak op? Was het voor of na de meubels op de molen werden gezet?” Nee, de jongen kon zich van dat alles niets meer herinneren, met als gevolg dat ik de voorzitter verzocht een streep te zetten door de kinderpraat van die jongen, die toch al erg genoeg op de proef werd gesteld. Ik kon toch onmogelijk zeggen dat ik op dergelijke beschuldigingen al meer dan een jaar was voorbereid. 

De volgende getuigen was de negentienjarige zuster van de vorige (zestienjarige) jongen. Zij had alles gezien en was politiehulp gaan zoeken in de kerk of waar dan ook. Deze getuige sprak de waarheid, want zij kon het ook niet erger maken dan het was gebeurd. Zij noemde mij de moordenaar in plaats van de beklaagde. De president liet dat een tijdje toe, hetgeen mij niet beviel en nadien zegde ik haar dat zij mij maar beklaagde moest noemen. 

Ik stelde haar enkele vragen over een danspartij bij gelegenheid van een geboorte bij onze buurman: een Pool die later een café hier had: “Wie was haar en haar zuster thuis komen halen” ze antwoordde “mijn vrouw”, “ Wie heeft haar naar huis gebracht?” ze antwoordde : twee jongens, en hij daar (terwijl ze op mij wees). Ik vroeg : “Hoe laat werd gij toen bij u aan huis gebracht?” ze antwoordde: “Ja, het zal zowat twaalf uur zijn geweest’. “Neen, president, het was niet twaalf, het was twee uur in de nacht toen ik van haar de eerste kus ontving.” “Van mij” schreeuwde het meisje, “ja van jou” schreeuwde ik tegen haar en als gij in het tweede bedrijf niet beter op je woorden let, dan krijg ik je daar nog beter.

"Ga zitten, brutale kerel," brulde de president tussen dat lawaai door, "ga zitten," en de gendarmen duwden mij op mijn bankje neer, maar ik zweeg niet en vroeg dat de president mijn uitdrukkingen niet als brutaal, maar als blijk van oprechtheid zou willen beschouwen. Ik verzekerde hem dat ik geen medelijden verlangde en dat ik toch niet anders gevraagd had dan op mijn beurt gedood te mogen worden. Ik verzekerde hem dat ik ongestraft geen druppel Nederlands bloed begeerde.  Kwaad en rood van schaamte keerde het meisje terug naar het publiek, alwaar steeds meer verontwaardiging heerste dan ik op mijn beklaagden bankje vermoeden kon. 

Dan kwam een getuige, ook hij was wellicht in de kerk, het was Muijtjens, een kantonnier, de eigenaar van de winkel waar de gewonde molenaar was binnengevlucht. De getuige bibberde van kop tot teen en de voorzitter als ook de persmannen hebben driemaal aangedrongen of dat hij wat harder zou spreken. Op de vraag of hij de daar  aanwezige revolver herkende als zijnde de revolver van de gewonde molenaar antwoordde hij eveneens fluisterend tot tweemaal toe “ja meneer”.

Op de gestelde vraag wat ik daarop te zeggen had antwoordde ik, “ik blijf bij mijn verklaring:  het eerste schot van Wevers was een kets patroon waarmee Wevers moeite had om die te verwijderen, zodat ik de tijd nam om die revolver te bezien. Daarna heeft Wevers drie schoten op mij afgevuurd waarvan het derde schot vlak boven mijn hoofd werd afgeschoten. Ik heb echter nooit verklaard dat Wevers zo'n stuk oud roest in zijn handen heeft gehad als dat wat u daar hebt liggen”. De president zei tegen Muijtjens “U kunt gaan” en tot mij “ga maar zitten”

In tegenstelling met die jongen die per fiets was langsgereden en nu een berisping van de officier van justitie had gekregen, deed die officier van justitie nu zijn mond niet open. En met het oog op een hoger beroep wachtte ik er mij ervoor om zelf te vragen, waar deze getuige zich bevond tijdens die schietpartij? In de kerk? Want indien hij thuis was, waarom is hij niet samen met vrouw Wevers naar buiten komen lopen om Wevers te helpen? Was hij te bang om met cliënten van zijn winkel te komen helpen of was hij in de kerk? Wanneer en waarom heb jij die revolver van Wevers niet direct aan de gendarmen afgegeven, zoals die Poolse caféhouder met mijn revolver gedaan had? Nee, de officier van justitie had geen enkele vraag te stellen. 

Zelf kon ik op het beklaagde bankje niet vermoeden dat zich onder het publiek vrouw Wielders bevond en dat die vrouw haar verontwaardiging niet kon inhouden, maar tot haar bijstaande luisteraars deze woorden fluisterde: “Het is toch een schande hoe ze Janssen hier behandelen, want ik heb zelf gezien dat Wevers geschoten heeft en dat Jansen gevlucht is voor Wevers” 

Dan kwam tot mijn verbazing deze vraag van de president tot mij gericht. Wat waart gij van zins geweest te doen met de hond? Een hond? Welke hond? vroeg ik. Want het was de eerste maal dat ik de hond in het drama hoorde noemen. Maar even verbaasd als ik de vraag stelde, even snel reageerde de officier van justitie en gaf aan de president een teken om over die hond te zwijgen. “Ga maar zitten”, zei de president, en ik weer op mijn bankje en dacht, hoe kunnen zij weten dat ik voor dat hondenhok  heb neergeknield als dat niemand gezien heeft? 

En zo begon de officier van justitie zijn requisitoir terwijl hij zichzelf en zijn collega's verraden had. Want er moest ergens getuigen zijn die men hier maar liever vandaan wilde houden. Het requisitoir van het openbaar ministerie begon dan ook met een algemeen bekende tekst. Hij bood zijn deelneming aan de kinderen der slachtoffers aan om hen even later aan de openbare schande prijs te geven. Hij vertelde dat dit alles het werk was van deze ene onverlaat ( mij) hoewel hijzelf in september 1932 geen belangstelling had getoond voor die revolver waar ik hem op gewezen had. 

Vervolgens dat dit drama ten grondslag lag aan de seksuele verhoudingen tussen een meisje van de molen en mij, zonder dat hij dat meisje als getuigen had opgeroepen. Verder noemde hij mij een querulant die als hij zijn zin niet kreeg brieven schreef naar de koningin, naar de gouverneur en die artikels in de gazetten plaatste, een persoon die de schrik van zijn omgeving was en die zeker dit proces als een komediespel beschouwde. Na dat alles bood hij mij nog een levenskans aan en eiste vijftien jaren gevangenisstraf. 

En dan kreeg mijn toegevoegde raadsman het woord die mij had aangeraden om de burgemeester en vooral mijn vrouw niet als getuigen te laten oproepen om al zo een goede of betere indruk te maken. Toen dat manneke advocaat bezig was had ik hem graag geruild voor een borrel jenever want hij zei dat ik in de oorlog was geweest en daarvoor door mijn zenuwen geschokt werden en dat terwijl het publiek toch wist dat ik de hele oorlog als geïnterneerde thuis in Nederland geweest. Dan begon hij nog wel schaamteloos te liegen over mijn vrouw want zo zei hij: als ik naar de molen was gegaan om mijn meubels terug te vragen dan ging mijn vrouw weer naar de molen om te zeggen dat men de meubels niet meer moest teruggeven, hetgeen ook in tegenstrijd was met mijn eigen getuigenis als dat ik nooit meer op de molen werd gezien.

Als laatste werd mij dan gevraagd of ik nog iets te zeggen had.

“Edelachbare Heren”, zo begon ik. “Wanneer ik nogmaals alles overdenk hoe ik mijn vrouw een kruis ter hand stelde om naar het teken van dat kruis een huwelijksleven te beginnen, tot op dit ogenblik dat hier de moordwerktuigen voor me liggen, dan kan ik ook hier niet heen gaan zonder een woord van dank aan u, edelachtbare heren, voor de scherpzinnige wijze waarmee u dit drama hebt trachten te ontsluieren. Vooral aan de president deze rechtbank die zo welwillend is geweest mij een verdediger toe te wijzen waarop ik mijn volle vertrouwen heb mogen stellen” “Dank dan ook, gedachte verdediger, voor de royale en onverschrokken wijze waarmee u mij hebt terzijde gestaan, maar ook voor de troost en steun die u mij bracht in de gevangeniscel. Het enige waarmee ik u kan vergoeden is niet alleen mijn vertrouwen in u te blijven stellen, maar ook het vertrouwen te vragen aan de velen die vandaag hier in de gerechtszaal aanwezig zijn. Het enige wat ik thans nog te vragen heb, dat is vergiffenis aan de kinderen, en de nabestaande familie, der slachtoffers, en aan u, edelachtbaren heren, een rechtvaardig oordeel” 

De ogen van de hond van de molen zal ik nooit vergeten, maar de grote kalfsogen waarmee ik tijdens mijn dankwoorden werd aangekeken, die vergeet ik even min. Na mijn dankbetuiging werden de boeien slechts aan mijn linker pols gedaan om weggeleid te worden, waarbij ik mij dan met mijn aangezicht naar het publiek moest omkeren om door een zijdeur in de gevangenis te kunnen komen, en het was bij deze gelegenheid dat ik de kans kreeg om een drievoudige handkust tot het publiek te richten, en waarbij mij door tientallen met hun arm en hand een vaarwel werd toegewuifd.

Terug in mijn cel kreeg ik mijn portie bruine bonen, en toen ik die verorberd had, luidde het één uur op de Sint-Servaaskerk in Maastricht, zodat ik gerust kon zeggen dat dit proces tijdens een diner werd afgehandeld. En dan te zeggen dat men hier in België voor zo'n proces en met een jury daar tenminste vier volle dagen zo niet een hele week voor nodig heeft. 

Na veertien dagen was de uitspraak: vijftien jaar, en ik wachtte op de dertiende dag na de uitspraak en vroeg toen een hoger beroep aan te tekenen. Die dag kreeg ik dan ook de griffier samen met mijn toegevoegde raadsman op mijn hals, en die twee hebben mij zowat zot gelamenteerd over mijn nutteloos besluit, want ik kon volgens hen geen lichtere straf krijgen, ook al ik ging in hoger beroep.

Mijn raadsman had echter de onlangs overleden broer van mijn vrouw op visite gehad met gerechtelijke bedreigingen vanwege zijn misbruik maken van de waarheid waarop die advocaat aan mij vroeg: “het is toch wel waar wat ik gezegd heb?” waarop ik zei  “alles wat u gezegd hebt is waarheid”. Ik heb nog altijd zijn schriftelijke dankbetuiging die hij stuurde op de dank die ik hem voor de rechtbank betuigde. Maar nu mijn schoonbroer met dreigementen bij hem langs was geweest, geraakte ik in verwarring door te denken dat dezelfde raadsman nu beter zou werken.

In de Gazet van Antwerpen kon men die getuigenissen eveneens lezen als in de Nederlandse Dagbladen en het Limburgs Dagblad voerde er nog dit aan toe, of de beschuldigde wel meende, wat hij zeide, dat is niet met zekerheid te zeggen. 

Op de 4e oktober 1933 werd ik overgebracht naar ‘s-Hertogenbosch.

De raadsman van Maastricht had mij een plaatsvervanger uit de omgeving van ‘s-Hertogenbosch aan de hand gedaan en die kwam mij dan ook bezoeken. Van hem vernam ik toen dat de zaak voor mij een zeer gunstige wending had gekregen door die verontwaardigde uitlatingen van de huisvrouw Wielders, die naast Muijtjens had gewoond en die van achter haar venster alles had gezien. Haar verontwaardigde uitlatingen werden overgedragen aan de vroegere ontslagen burgemeester Cremers en deze waarschuwde op zijn beurt de wachtmeester Aartsen uit Hoensbroek, die op zijn beurt de huisvrouw Wielders ging ondervragen en al de verklaringen op papier stelde. 

Zij had de molenaar zien en horen schieten als ook dat ik voor hem was weggevlucht. Het stond nu vast dat de molenaar zijn revolver was omgewisseld tegen de juiste en gebruikte revolver van Wevers en diezelfde avond van 25 juni was meegenomen over de Duitse grens door een jongen die verliefd was op een dochter uit de molen. De kleine kinderen van Wevers, hadden ook aan vrouw Wielders verteld, papa heeft een nieuwe schiet gekocht en op de vraag van vrouw Wielders, wat gaat papa daarmee doen, hadden die kleuters geantwoord, “Jansen kapot schieten als hij op de molen komt".

Nadien kreeg ik van die raadsman nog een briefje, waarin hij mij liet weten dat hij een nieuw onderzoek in de zaak zou vragen. Ik leefde ik weer vol hoop, maar ook met wat vrees, voor een nieuw onderzoek en met vrees voor die twee vrouwen met wie ik daags voor het misdrijf gesproken had, en aan wie ik had gezegd dat ik de tijd afwachtte waarop beiden man en vrouw samen de molen zouden verlaten. 

De zesde december 1933 werd ik dan in het gerechtshof binnengeleid, en wat mij ter stond opviel, dat er geen mens in de gerechtszaal aanwezig was, behalve mijn raadsman, de wachtmeester Aartsen uit Hoensbroek en de twee kinderen uit de molen, die er ook in Maastricht bij waren. 

Mijn raadsman kwam direct naar mij toe en fluisterde, nu moet ge eens goed luisteren naar wat gezegd zal worden, Een nieuw onderzoek, dacht ik, en wachtte op de intrede van het hof. Het getuigenis van de wachtmeester Aartsen, zoals hij dat van mevrouw Wielders had genoteerd, was buiten mijn verwachting. Het waren slechts een en al beschuldigingen ten nadele van Wevers, de molenaar , die zelfs reeds gedreigd had om de burgemeester neer te schieten,

De twee kinderen uit de molen, waren wat voorzichtiger geworden en brachten niets bezwarends voor, en dan kwam mijn raadsman, die fluisterend had gezegd, nu moet je eens goed luisteren naar wat gezegd wordt, en mijn raadsman had, ge zult het niet raden, maar hij had een briefje van de pastoor uit Nuth, en die verklaarde dat ik uit een goede familie stond en een goede opvoeding had gehad. 

Dat is nu  om dood te vallen, dacht ik, net alsof iemand uit een betere familie minder gestraft moet worden dan iemand zoals ik. Ja, ja, maar die mensen hebben geen enkel idee, van het zeldzaam vastberaden karakter van de beklaagden. Dat is juist, dacht ik, zij geloofden mij pas toen het te laat was. Arme molenaar, in uw graf, wordt gij nu ook nog beschuldigd als de doodsbedreiger van hem, aan wie gij mijn brieven liet lezen, die ik u ter waarschuwing had geschreven? Gij had gedacht te kunnen lachen, als ik hem neer zou schieten, gij hebt mij niet geloofd, en gij hebt mij niet begrepen, als ik voor u revolverschoten wegliep en me telkens omdraaide als gij een schot had gelost. Gij hebt niet begrepen, dat ik u alles zou gelaten hebben, als gij niet had blijven schieten, en vooral was het dan om u zelf te verraden door met uw revolver te willen slaan, zodat ik genoodzaakt werd mijn mes te trekken, waardoor gij ook de goede moeder van uw kinderen mee naar het graf hebt gesleurd, en u soort waart gij een dappere kerel, maar gij waart dom, veel dommer dan uw goede hond, want die rijkte mij een pootje toe, toen ik mijn mes in zijn hut stak om hem te doden, en ik had medelijden met uw hond en kindje. 

Uitspraak van het gerechtshof na veertien dagen, en de uitspraak luidde twaalf jaren gevangenisstraf wegens doodslag op twee personen. Afgetobd en moe, zonder het minste vertrouwen nog te hebben in een toegevoegde raadsman, nog in de rechtspraak begon ik te rekenen. Een half jaar is reeds voorbij, cassatie kan lang duren en wordt niet bij het voorarrest gerekend, dus deed ik diezelfde dag nog afstand om in cassatie te gaan, en aanvaardde de drie jaren vermindering van straf als een soort beloning, om verder maar te willen zwijgen. 

Twee dagen later ontving ik van mijn raadsman een brief, waarin hij mij aanraadde om in cassatie te gaan, en hij zou mij binnen enkele dagen komen opzoeken, om een verzoek tot cassatie samen te stellen. Dat ziet ge van hier, dacht ik, afraden om in hoger beroep te gaan als ik de kans heb iets te winnen, aanraden waarbij  ik het gevaarloop een paar jaar langer te brommen. Neen, en ik schreef hem mijn brief terug, waarin ik hem liet weten dat ik afstand van cassatie had getekend, en dankte hem voor zijn moeite.  

Tevens schreef en stuurde ik ook nog een laatste brief aan mijn toegevoegde raadsman in Maastricht, en hem deelde ik mee dat ik de behandeling van dit proces in zijn geheel beschouw als een komediespel, dat beter in een communistische opera gespeeld had kunnen worden, dan aan de Nederlandse rechtbank. Ik gaf die brief ter verzending af, en verder waagde ik mijn botten niet aan de rechtspraak, en aan toegevoegde raadsmannen. Als mijn toegevoegde raadsmannen betaald werden door de mensen die achter de schermen verborgen werden gehouden, zoals de burgemeester van Nuth, mijn vrouw, en de secretaresse van de Voogdijraad, dan hoop ik dat zij een goede beloning ontvangen hebben, want zij konden geen betere verdediging gevonden hebben dan mijn raadsman. 

De rechters, vooral in Maastricht, ben ik dankbaar voor de manier waarop zij mijn vertrouwen in ‘s mensen rechtspraak hebben gedemonstreerd. Zij verzamelden getuigen bij elkaar in de kerk, en wat zij zochten, dat was, ik vergeten mee te nemen, het was te vinden geweest in mijn rode zakdoek, het meest bewaarde getuigenis tegen mijzelf. In elk land, zo ook in België, waar men in dergelijke zware strafzaken een jury bezit, dan is het nagenoeg onmogelijk een dergelijke gerechtelijke flater te begaan, als die welke ik in Nederland tijdens een diner heb beleefd. 

Toen wij hier in België op vrijdagavond van 14 augustus 1964 door middel van Brussel-Vlaams op het tv-scherm een Nederlandse rechtszaak kregen voorgeschoteld, een rechtszaak tegen Nozems, die met een gestolen auto ook een auto aanrijding hadden met dodelijke afloop, toen heb ik mij daarbij afgevraagd, sedert wanneer worden in Nederland de personen als getuigen opgeroepen, die aanleiding geven tot het stelen van hun auto, en van een dodelijke aanrijding in hun eigen wagen, en dat door nietsontziende Nozems. Zeker waren de bestolene en de gedode auto-eigenaars thuisgebleven, dan zou die diefstal en dodelijke aanrijding niet in hun nadeel zijn uitgevallen, en zouden zij ook geen gerechtelijke opmerkingen gekregen hebben. Bravo, Nederlandse Nozems, gij had recht u met een meisje te amuseren in een gestolen auto. 

In mijn proces was er geen kans om die personen als getuigen voor de rechtbank te krijgen. Die personen die aanleiding gegeven hadden tot een tweevoudige doodslag op het echtpaar. Bij het zien van dat Nozemproces voelde ik voor het eerst de behoefte om mijn levenservaringen op te schrijven.

 

De hier volgende getuigen, die men in Nederland niet in de de rechtbank wenste te zien, noch te horen, die zouden in België als de voornaamste getuigen worden opgeroepen in aanwezigheid van de jury.

 

1e  de huisvrouw Wielders, die alles voor haar ogen zag geboren,

2e  de huisvrouw Muijtjens, aan wie de gewonden Molenaar zijn revolver gaf en had gezegd: “doe die weg en zeg niets”, en niet haar man, die in de kerk was,

3e de burgemeester en over het mee naar huis geven van de revolver aan mijn vrouw,

4e mijn vrouw die de revolver in september 1932 in handen kreeg

5e de secretaresse van de voogdijraad, die op vraag en bezoek mijn vrouw op 4 september 1931 leugens vertelde, tot nadeel.

6e   het meisje van de molen, dat door mijn vrouw betaald werd om haar moeder en mij te beliegen.

7e  de beenhouwer, die in 1929 door mijn vrouw betaald werd om zich heimelijk met onze gezinsproblemen te bemoeien.

8e  de man in wiens woning ik op de gendarmen wachtte.

9e .  oud-burgemeester Cremers, de pastoor van Nuth, mijn werkgever, en andere moraliteitsgetuigen [getuige die verklaringen aflegt over het karakter] zouden hier in België een grote rol gespeeld hebben, dankzij een jury.

 

Met deze onaangename ervaringen deed ik het einde van december 1933 mijn intrede in de bijzondere strafgevangenis de Leeuwarden, al waar de gestraften van zes jaren tot levenslange gevangenisstraf moeten uitboeten, werd al daar ingeschreven onder nummer 831.

 

 



Reacties

Populaire posts van deze blog

Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 1 "inwonen bij de schoonouders: géén goed idee!"

Hoofdstuk 3. Mijn huwelijk deel 2 "onverwachte gezinsuitbreiding"

Hoofdstuk 3. "Mijn huwelijk" deel 3 "Koning of toch niet?"