Hoofdstuk 6. deel 2. "De fatale confrontatie"
Hoofdstuk 6. deel 2. "De fatale confrontatie"
Van Valkenburg waren wij weer weg verhuisd naar het nabijgelegen Houthem, en daar woonden wij nu in een oude smidswoning, opgebouwd van mergelblokken, waar het water binnen het huis langs de muren afdroop.
De pastoor van Houthem was ook door mij ingelicht en op zaterdag voormiddag 25e juni 1932 zat ik te Houthem in de kerk verlangend naar verlossing van die ondragelijke last, die mij hoe langer hoe meer naar een afgrond sleurde. De onderpastoor [kapelaan] onderhield de kinderen met catechismusles, en ik keek toe en dacht slechts aan mijn, door allen verlaten zoontje, waarover thuis nooit gesproken werd.
In de namiddag van die 25e juni fietste ik weer traag naar Nuth, in de
hoop de molenaar nog te kunnen ontmoeten.
Nabij Nuth ontmoette ik twee vrouwen, een moeder en dochter, die vroeger ook op het gehucht Hunnecum-te Nuth hadden gewoond, doch die nu nabij Maastricht woonden. Ik raakte met hen in gesprek en zij vertelden mij dat de molenaar verleden zondag de 19e juni nog een inwoner van het gehucht Hunnecum had afgerost en dat deze afgeroste nu ook op de molenaar loerde, om hem op zijn beurt een afrossing te geven, en dat de politie nog moeite had gehad om de molenaar die zondagavond in het cachot te krijgen. Ik vertelde de vrouwen dat het overbodig was om zich de ongenoegens met die molenaar op de hals te halen, dat ik die molenaar noch zijn vrouw iets zal doen wanneer één hunner de molen verlaat, maar komen beiden tezamen uit hun woning naar de straatweg toe, dan hebben zij mijn meubels ook voor de laatste maal gezien.
Diezelfde zaterdag haalde ik mijn revolver, patronen en mes uit het kolenmagazijn onder die versleten zakken weg. Zondagmorgen, de 26e juni 1932, was mijn vrouw naar de vroegmis, ik zat aan de tafel met mijn levenslustige pleegdochtertje staande op mijn schoot, en ikzelf kon maar enkel denken en denken zonder uitkomst. Ik probeerde nog een zacht eitje te eten, maar ook dat ging niet meer. Mijn pleegdochtertje speelde met de tranen die mijn ogen verlieten en mijn hart brak van verdriet en mompelde. “arm lief kindje, arm broertje, ik moet jullie verlaten”
Zodra mijn vrouw uit de kerk kwam, nam ik zwijgzaam de fiets en gewapend met een geladen revolver, patronen en een vlijmscherp mes verliet ik voor de laatste maal de woning.
Net toen ik wegfietste, riep mijn vrouw: “Jan, kom terug”, net of zij een voorgevoel had van wat gebeuren moest. Het was te laat: als nu de molenaar samen met zijn vrouw in Nuth uit de kerk zouden komen, dan houd ik hen staande onder mensen en zullen zij wellicht toegefelijk worden. Mijn wapens verstopte ik in het koren en onder gras in de berm langs de weg.
De mensen die te Nuth uit de kerk kwamen groeten
mij nog wel, maar op hun gezicht was toch te zien wat zij van mijn aanwezigheid
dachten. Helaas, de molenaar en zijn vrouw waren er niet, en daarom ging ik
naar mijn vroegere huisbaas in Hunnecum. We hebben daar gepraat over de
schutterijkwestie waarmee hij nog in hoger beroep wilde gaan, waarbij ik hem als enige kans op winnen de
raad gaf om in advocaat Tripels al het geld te beloven wat hij nu aan gerecht
zou moeten betalen, indien Tripels de zaak kon winnen. Die aanbieding leek mijn
huisbaas veel te hoog, maar er was geen andere keuze: ofwel alles winnen of verliezen.
En zo werd het tijd voor de hoogmis van tien uur, en ik ging samen met mijn huisbaas in de richting van Nuth, en zag dat de molenaar in zijn open deur zijn jas afborstelde. “Vriend”, zegde ik tot mijn vroegere huisbaas, “als alles goed gaat, dan zien we ons straks nog terug, maar die molenaar moet ik nog eens spreken”, en ik ging met mijn fiets aan de hand de veldweg in, en achter een korenveld legde ik mijn rode zakdoek op een vierkante stenen scheidingspaal, en wel zo dat ik juist de deur naar moordenaarswoning in het zicht had. Het zou me niet weer gebeuren dat de kleine kinderen van de molenaar, mij al vroeger gezien hadden, zodat de moordenaar zich gereed kon houden.
De tijd voor de hoogmis ging voorbij, en dan kwamen de molenaar op de omgang van de molen, en spiedde de omgeving af, terwijl ik, plusminus honderd meter voor hem, achter het koren een pijp zat te roken.
Eindelijk daar gaat de deur open. De molenaar en zijn vrouw verlaten samen, ieder met een fiets, de molen, en zelf grijp ik mijn fiets, vergeet mijn rode zakdoek, en per fiets rijd ik hen beiden tegemoet. De vrouw was reeds bij Muijtjens de winkel in gegaan, en de molenaar zelf stond met beide benen over zijn fiets en wachtte op zijn vrouw, toen ik plotseling op mijn fiets voor hem verscheen.
De begroeting was maar kort: “Zo, Wevers, is het je nu bijna leed, dat je mijn meubels nog hebt?” Hij antwoordde: “ Ja, Jan, kom maar eens mee naar de molen, dan kunnen we daar nog eens over spreken” Ik zei: “Niet nodig, jongen, seffens ga ik alleen naar de molen, gij komt daar niet meer op”. en daarmee was ik van mijn fiets, en richtte mijn revolver op de molenaar. Doch zeer gelukkig ketste mijn eerste patroon, waarop de moordenaar zijn revolver trok, en weer gelukkig, ketste ook zijn eerste patroon en klemde zich vast.
Ik stond nu als een verslagene, ik bezag de revolver van de molenaar, bruin rood uitgeslagen, wat roest, een trommel met vijf kogels, en ik vluchtte van de molenaar weg. Doch terwijl ik in de richting van Nuth vluchtte, klonk een schot van de molenaar. “Hij heeft nog drie schoten”, dacht ik, en keerde terug, steeds schietende met de vijf eerste schoten als kets-patronen.
De molenaar loste een tweede schot, en ik dacht, “nu heeft hij er nog twee”. Ik liep de molenaar tegenmoet, stompte hem met mijn revolver in zijn gezicht, en duwde zijn arm met de revolver omhoog. Met zijn vuist boven mijn schedel, loste hij zijn derde schot. Weer liep ik van hem weg, in afwachting van zijn vierde schot, dat echter niet kwam.
Ik zelf had nog twee patronen, maar wat kon ik met niets dan kets-patronen aanvangen, en raak of niet, ik schoot in de richting van de molenaar. Een schot, mijn zesde patroon, ging af en prompt daarop schoot ik mijn zevende patroon af, naast mij in de grond. De molenaar kon echter ook nog een schot lossen.
Ik ging terug om mijn fiets op te rapen, “Niemand gewond geen gerechtszaken”, zo dacht ik, “weg van hier”, en ik wilde terug naar huis. Maar toen ik mijn fiets wilde nemen en ik mij bukte om mijn fiets van de grond op te nemen, wilde de molenaar mij met zijn revolver slaan. De molenaar verraadde alzo dat hij geen patronen meer had om te schieten. Dat niet alleen, maar doordat de molenaar met zijn revolver wilde slaan had ik ook geen vermoeden dat hij door mijn eerdere zesde kogel getroffen was.
Hij had een dodelijk schot in zijn buik, hetgeen ik niet wist. En had hij niet met zijn revolver willen slaan, dan was ik vertrokken, zonder te weten dat ik hem een dodelijk schot had toegebracht, en was ik nadien wellicht nog zwaarder gestraft geworden als nu.
Maar jammer genoeg, toen de molenaar wilde
slaan, deed ik enkele passen achterwaarts, en zegde, “als jij slaan wilt, dan ik
ook” en daarmee sloeg ik hem met mijn mes op zijn linker wang die van mond tot zijn achterhoofd open lag,
waarop de molenaar achterover op de grond viel. Bij het zien van al dat bloed,
en die wonden brachten mijn gedachten mij onmiddellijk voor het gerecht.
Nu vroeg ik aan de molenaar: “ krijg ik nu mijn meubels, ja of nee?” en liet hem opstaan,
waarop de molenaar opnieuw wilde slaan terwijl hij zei: “ik zal nog eerder
verrekken” .
Op deze uitroep kwam zijn vrouw uit de winkel van
Muijtjens gelopen, hulp roepende, en wierp zich tussen haar man en mij, juist
op het moment dat ik haar man zijn rechterwang wilde doorklieven, zodat ik die
vrouw door haar hoed en haren in het achterhoofd trof.
Beiden, man en vrouw, trachten mij het mes af te nemen, en bij die worsteling stak ik de man het mes in zijn rug, zodat hij weer neerviel, opsprong en bij Muijtjens binnenvluchtte, alwaar hij zijn revolver aan de huisvrouw gaf met de woorden: “Doe dat weg, en zeg niets, waarna hij bewusteloos is neergevallen”
In mijn razernij stak ik die ongelukkige vrouw herhaalde malen met het mes, totdat zij uiteindelijk riep: “Jan, denk aan mijn kinderen, ik sterf”. Mijn antwoord was: “Bent gij nu ook tevreden, dat ik het gevang in ga?”, Terwijl de vrouw naar de molen vluchtte, heb ik een venster uit de muur geslagen, stapte door die opening naar binnen, de woning in, en stichtte brand in bedden en wat meer. Toen ik hiermee bezig was, werd mijn aandacht getrokken door een klein kindje, dat mij vanuit zijn wiegje zat te bekijken, en een diep medelijden maakte zich van mij meester.
Ik nam het kindje met kussen en dekens en bracht het door het venster naar buiten in veiligheid, en legde het kindje op de kussens. Toen ik met het kindje bezig was, viel mijn aandacht op de hond, die met zijn voorpoten buiten het kot mij stond waar te nemen, en ik dacht, “gij verrekte de hond, vandaag zult gij bijten of sterven”. Weer nam ik het mes, knielde voor het hondenkot, en stak mijn arm met mes in het kot, en wat ik nu zag, dat krijgt men niet iedere dag te zien, want de hond leunde met zijn linkerzijde tegen de achterkant van het kot en reikte mij zijn rechtervoorpoot toe.
Op dat moment had ik het kunnen uithuilen, want ik kon die hond niets doen, hoe dikwijls hij mij ook des avonds van die molen had verdreven. Vloekend heb ik de hond verlaten, steeds maar roepend, “Stommerik, Stommerik”, waarmee ik de molenaar bedoelde. “Stommerik”, “had gij niet even verstandig kunnen zijn als uw hond, waarom geen lege hand getoond in plaats van uw revolver?”
Als een verslagene, meer krankzinnig dan normaal, nam ik dan mijn fiets, en met de woorden steeds in mijn mond, “Stommerik”, verliet ik de plaats van het misdrijf, en ging bij een Poolse vriend binnen, zeggende, “Hier, Michel, neem die onbruikbare revolver, hij deugt niet, want ik had vijf kets patronen, op de zeven”, doch een der echtelieden van dien Wevers zal zeker sterven.
Vandaar reed ik per fiets tot bij mijn voerman
uit het kolenmagazijn te Valkenburg, gaf hem anderhalve gulden, en verzocht hem
die aan mijn vrouw in Houthem te willen gaan geven, en haar te zeggen, wat
gebeurd was, en dat zij met ons kindje naar haar ouders zou teruggaan, en mocht
gij onderweg de gendarmen zien, zegt hen dan dat zij mij in uw huis kunnen
komen halen.
(wordt vervolgd)
Reacties
Een reactie posten