maandag 25 november 2024

Hoofdstuk 2. Oorlog, overleven en verleiding

 Hoofdstuk 2.


Na een hevige vechtpartij in een café te Geleen vlucht Sjang Janssen in de zomer van 1914 naar België.

Kort daarna  breekt de eerste Wereldoorlog uit en Sjang meldt zich als oorlogsvrijwilliger bij het Belgische leger. Hij hoopt dat hij met het vervullen van zijn Belgische burgerplicht als soldaat uiteindelijk z’n droom om gendarme te mogen worden werkelijkheid kan maken.…. Het loopt allemaal helemaal anders….

 

In de voormiddag van 5 augustus 1914 was er veel drukte in de kazerne Saint-Laurent te Luik. Soldaten trokken uit en anderen kwamen huilend en vloekend binnen en droegen een Duitse pinhelm aan hun bajonet.

Er was ook een groep jonge oorlogsvrijwilligers, waar ik mij bij aansloot ten einde alles te doen zoals zij deden, want ik verstond geen woord Frans en was dus aangewezen op hun doen en laten. Nog nooit in mijn leven had ik een geweer of revolver in mijn handen gehad en toen die vrijwilligers dan ook naar het magazijn gingen om een geweer en patronen te halen, volgde ik als laatste. Met hulp van tekens vroeg ik aan de ‘magazijnier’ om het geweer voor mij te laden en om er de bajonet op te steken, hetgeen hij dan ook deed.

Het zag ernaar uit dat de kazerne bestormd zou worden, want alle soldaten vluchten naar binnen en naar boven, sloegen de vensters kapot en lagen met het geweer op de ingang gericht en verdekt achter de matrassen in de vensters. Een onderofficier en ik geraakten echter niet meer binnen. Wij wierpen een lange tafel omver op de ‘cour’ en legden een toegeworpen stro-matras erachter als borstwering en wachten samen af op hetgeen gebeuren kon.

Er kwam en er gebeurde niets behalve dat dikwijls huilende, vloekende en bloedende soldaten binnenkwamen met een Duitse pinhelm aan hun bajonet. Rond de middag moesten alle soldaten aantreden om de kazerne te verlaten en ik hield mij bij die groep die ik als oorlogsvrijwilligers kende.

Onze aftocht begon op de kazerne Sint-Laurent te Luik en wij kwamen door Ans [ten westen van Luik], alwaar de tekenen van oorlog meer zichtbaar werden. In die verwarde aftocht uit Luik geraakte ik van de groep oorlogsvrijwilligers af en strompelde ik met een leger mee, waarvan ik niemand verstond.

 Na enkele dagen kwamen wij te Hannuit en daar slenterde ik rond binnen het ommuurde park van een kasteeltje, waar ik aldus werd aangesproken: “Verdomme, wie zullen we daar hebben, ben jij Janssen van Neerbeek, hoe kom jij dan hier?” Ik antwoordde: “Potver, jij bent Hub van Uikhoven, hoe kom jij dan hier?” En zo ontmoette ik na een lange tocht onverwacht een oude soldaat, die als een remplaçant had gediend voor wat geld en nu voor die rijke lui moest dienen. Ik zelf was zo blij als een verloren hond, die onverwacht zijn meester vindt, en bleef zo lang mogelijk bij hem. Nu had ik weer iemand waar ik mee kon praten en bleef dan ook bij hem.

 Die nacht lagen wij in een grote fabriekswerkplaats op wat stro terwijl ergens buiten die werkplaats veel geschoten werd, zodat ik aan Huub de vraag stelde: wanneer moeten wij er nu op uit, hoor eens hoe er geschoten wordt.  Maar Huub, een oude remplaçant, gaf mij als antwoord, jij moet nog veel leren. Een goede hond blijft net zo lang in zijn hok liggen tot men hem eruit trekt. En ik wachtte op een bevel dat niet kwam en de volgende dag trokken we weer verder.

Na een viertal dagen voortgestrompeld te hebben kwamen wij in Tienen en van daaruit op zondagavond 6 augustus per trein in de Zuidstatie van Antwerpen. Van de Zuidstatie trokken wij naar de Falcon-kazerne en daar vernam ik dat er ergens, ik meen te Mechelen, een opleidingscentrum was voor oorlogsvrijwilligers, maar toen ik vroeg om daarheen te worden gestuurd, kreeg ik als antwoord, wacht maar tot morgen. Na zo drie dagen achter elkaar gevraagd en weer tot morgen te hebben gewacht, vertrokken wij per tram naar Schilde en van daar te voet naar de Redoute Oudaen te ‘s-Gravenwezel.

Ook hier heb ik weer gevraagd om naar het opleidingscentrum te mogen gaan, nog weer met dezelfde raadgeving: “Wacht maar wat”. Op de Redoute kreeg ik maar zeer weinig militaire oefening en dan nog meestal van Hub. Onze taak was om bomen en dennen op zekere hoogte om te kappen, prikkeldraad erover te trekken, op wacht staan, patrouille lopen enzovoorts.

Na ruim een maand werden dan vrijwilligers gevraagd om naar Dendermonde te gaan en ik gaf me dan daar ook voor op. Toen ik Hub vroeg of hij ook mee ging, antwoordde hij mij arme cloot, daar kun je kapot blijven;  maar het was niet nodig geweest, want geen van allen die zich daarvoor hadden aangeboden is naar Dendermonde kunnen gaan. De Duitschers waren rapper dan wij, zij hadden niet tot september gewacht.

Onze taak was nu nog om vooral des nachts op patrouille uit te gaan en zo kwamen wij ook de ontruiming van de forten Schoten en ‘s-Gravenwezel te weten. Enkele dagen later verlieten wij ook de Redoute Oudaen naar Wuustwezel aan de Nederlandse grens. 

Oktober 1914 trokken wij de grens over en onder de Nederlandse soldaten waren veel Nederlandse Limburgers uit Geleen en omgeving die ik kende, met als gevolg dat ik binnen vijf dagen reeds te Maastricht in het prison arriveerde.  Daar in de gevangenis begon dan het onderzoek naar mishandelingen die op 5 juli te Geleen hadden plaatsgevonden. Het leven in de gevangenis leek mij overigens beter dan in een (internerings-) kamp, vooral nu de winter voor de deur stond. Tijdens het vooronderzoek werd ik  geconfronteerd met een man die zich er destijds op beroepen had er niets om te geven iemand uit Geleen kapot te maken.

Voor mij was het mijn eerste gerechtszaak, zodat ik mij met wat leugens dacht te kunnen redden.

Op de  vraag of ik het gebruikte mes nog herkende en of ik dat mes had  gebruikt om te slaan antwoordde ik dat ik niet kon zeggen of het een broodmes dan wel een beenhouwersmes geweest was, dat de klager als een dronkenman uit de mouw van zijn jas had laten vallen en dat ik dat mes in mijn angst had opgeraapt om het bij de politie af te geven, maar dat de kleur van de steel dezelfde kleur is als van het mes, dat de geslagene liet vallen.Er werd de klager gevraagd of het zijn mes was, waarop deze stommerik antwoordde: nee meneer, ik had maar zo'n mes bij me, en met zijn vingers toonde hij hoe lang het mes van hem geweest was. Hij verklaarde  dat hij zes weken lang niet had kunnen werken en dat zijn vrouw en kinderen lang hadden honger geleden. 

Op die verklaring kreeg hij dan spreekwoordelijk een sigaar uit eigen doos (niet om te roken) want de rechter antwoordde:  Zo dus, Gij kunt  niet uitgaan zonder mes. Geen wonder dat uw vrouw en kinderen honger leiden. Nadien kwam die zaak voor de rechtbank, maar van de geslagene was niemand aanwezig en ik werd veroordeeld tot een maand gevang met aftrek van de drie maanden welke ik in voorarrest in de gevangenis had doorgebracht.

 

Twee herinneringen uit die drie maanden in de gevangenis zijn me altijd bijgebleven:

Een gesprek met de pastoor die mij vroeg of ik een Belgische soldaat was waarop ik ja antwoordde. Dan vroeg hij mij of het waar was dat de Duitsers met kanonnen van 42 centimeter schoten, hetgeen ik weer met ja beantwoordde, maar direct daarop vroeg hij mij of ik dat geloofde of zelf gezien had waarop ik even direct deze vraag stelde:  Hebt u dan gezien dat ze onze lieve heer aan een kruis genageld hebben of gelooft u dat? Jonge, jonge, zei de pastoor, en hij was weg.

Een tweede herinnering is afkomstig uit een cowboyroman waarin ik las dat die bandiet zijn bandieterij zover dreef, dat hij de rechter die hem veroordeelde, nog bedankte. Met een geestig en goed humeur heb ik die les van die cowboy tot voorbeeld bewaard en gebruikt.

Na de beëindiging van dat proces werd ik overgebracht naar het interneringskamp van Harderwijk. Als Belgisch soldaat had ik niets anders geleerd dan wachten tot morgen. Op zekere dag moest ik mij in het kamp op een bureel gaan melden om allerhande inlichtingen te geven over regiment, batterij, geboorte en woonplaats en dergelijke. Als laatste woonplaats gaf ik Geleen op, waarop mij werd gevraagd, waarom vraag je dat niet, om naar huis te mogen gaan. Ik vroeg en kreeg alle inlichtingen die ik nodig had. De burgemeester en onderpastoor van Geleen stelden zich borg voor mij en eind juli 1915 was ik weer terug bij mijn twee zusters.

Vanaf nu  stond ik zogezegd onder toezicht van de burgemeester en de onderpastoor van Geleen, want die beiden hadden voor de rechtbank als een waarborg voor mij moeten instaan en een ontvluchting van mij uit Nederland, dat zou voor hen beide een dure herinnering blijven. 

Met deze voor mij vernederende interneringen  vervlogen ook al mijn illusies om nog ooit gendarme te kunnen worden, want zulks komt hen toe die het vechtende verdienen en ik heb die kans niet gekregen om het vechtende te verdienen. Van nu af aan, restte er mij niets anders dan de zware arbeid in de koolput al waar ik tot de wapenstilstand in werkte. Deze internering is voor mij en velen een vernedering gebleven, temeer daar vele Nederlanders ons betitelden als behorende tot een hazenleger, een benaming die ik jarenlang heb moeten horen. 

In die tijd en onder die omstandigheden maakte ik kennis met een eenvoudige en braaf boerenmeisje uit het aangrenzende gehucht Hollands- Neerbeek, al waar ik merendeels mijn zondagmiddag bij doorbracht en wiens naam ik Lucie zal noemen. 

 Mijn jongste zuster trouwde en mijn oudere zuster ging bij een priester als huishoudster wonen, zodat wij de nalatenschap van moeder verdeelden en ik twee stukken grond kreeg toegewezen. Mijn verloofde, Lucie, en ik zouden ook trouwen zodra de oorlog voorbij zou zijn en daarom beploegde de vader van mijn verloofde mijn land en bezaaide het voor ons.

Zondagsmiddags zochten mijn verloofde en ik ontspanning met door het veld te wandelen en over onze toekomst te spreken, maar de toekomst behoort aan de verstandigen.  Wanneer ik wel eens bij een drinkersgezelschap aanlandde dan gebeurde het wel eens dat ik te laat of helemaal niet bij mijn verloofde aankwam.

En dit nu gebeurde juist ook de zondag voor kerstmis 1917, met als gevolg dat mij door mijn verloofde een overdreven berisping werd gegeven en ik daarom op kerstdag op stap ging naar het dorp waar mijn oudere zuster in dienst was bij een priester en daar in een café in bekoring viel,  en kennis maakte met een beeldschoon meisje dat ik maar Rosa zal noemen. Smoorverliefd en niet meer nuchter kwam ik de volgende morgen tweede kerstdag weer thuis en eenmaal uitgeslapen ging ik toch weer terug naar mijn verloofde Lucie.

Met de zomerkermis in 1918 ontving ik echter een uitnodiging van Rosa om bij haar de kermis te komen door te brengen en ik ging er weer heen en liet mijn verloofde alleen. Vanaf die tijd werd ik dan als een speelballetje heen en weer geworpen tussen mijn verloofde Lucie met wie ik een toekomst had en Rosa die ik reeds op roekeloosheid had betrapt.

Op 11 november 1918 kwam de wapenstilstand  (en moesten alle geïnterneerde Belgische soldaten terug naar België) Ik ging afscheid nemen van Rosa die me vertelde dat zij haar leven achter de tralies in een klooster zou gaan verslijten, alwaar zij nooit meer aan mij mocht denken als ik niet met haar trouwde en ik had medelijden met haar, het medelijden van een onnozelaar.

Daarna nam ik afscheid van mijn verloofde die ik reeds Lucy heb genoemd en in december 1918 keerde ik met allen in Holland geïnterneerde terug in België. Hier in België ontmoeten wij toen een heel ander leger dan dat waarmee ik uit Luik en Antwerpen vertrokken was.

Tijdens de wapenstilstand schreef ik toen een brief aan Lucy, mijn verloofde, waarin ik zonder meer onze verloving verbrak. Over het verdriet dat ik haar daardoor aandeed, evenals aan haar ouders, nee, daaraan dacht ik toen nog niet. Zodra in juli 1919 de vrede getekend was, werd ik als oorlogsvrijwilliger ontslagen en keerde ik terug naar Holland. 

Doch nu met berouw over mijn voorbarige brief aan Lucy. Eenmaal terug thuis en vrij ging ik terug naar mijn afgeschreven verloofde, die ik in het veld bij de koeien aantrof, en daar vroeg ik haar om alles te willen vergeten en dan samen te trouwen nu ik van alle dienst af was. Maar helaas, zij antwoordde mij: nu jij die andere niet kunt krijgen, kom je weer naar mij. Ga nu ook maar heen.

Te gevoelig voor deze welverdiende vernedering, antwoordde ik haar:  Ik zal altijd arm blijven met haar, maar ik zal je tonen dat ik haar wel kan krijgen.

In september 1919 sprong Rosa  met mij in het huwelijksbootje. Rosa hoefde niet achter de tralies van het klooster maar dat bootje zou mij uiteindelijk wel achter de tralies brengen, alwaar ik nog dikwijls heb gedacht aan Lucie.

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Hoofdstuk 1 "Onder de Schaduw van de Sint-Janskluis: Een Moeilijke Jeugd"

 Hoofdstuk 1.  Daar waar de brede stroom der Maas de grens vormt tussen Belgisch en Nederlands Limburg en waar nu dagelijks honderden Belgen...