Hoofdstuk 1.
Daar waar de brede stroom der Maas de grens
vormt tussen Belgisch en Nederlands Limburg en waar nu dagelijks honderden
Belgen de Maas overvaren om in de Nederlandse gemeente Geleen hun brood te gaan
verdienen, daar ligt op de linkeroever van de Maas mijn geboortedorpje Vucht,
grenzend aan de gemeente Eisden [Maasmechelen] met de koolput [kolenmijn]
Limburg-Meuse.
In dat vroeger zo onbeduidend kleine dorpje werd ik op de eerste dag der lente van het jaar 1893 geboren. Mijn vader was uit Vucht en een Belg en mijn moeder was uit Geleen-Nederland, aan de rechter overkant van de Maas.
Daar mijn vader reeds in 1895 gestorven is,
kan ik mij van ons verblijf of woning in Vucht niets anders herinneren dan
wenende vrouwen; als een tweejarig ventje had ik ook mijn zorgen. Ik
had een vriendje, Jefke Claessens, waar ik heen liep om mee te spelen en dat
vriendje, diens broer en zuster, met hun moeder, zijn nooit uit mijn
herinnering weg geweest.
Waarom die vrouwen thuis weenden, dat weet ik niet. Was het omdat mijn vader gestorven was, juist toen mijn jongere zusje geboren was? Was het omdat vaders gereedschap verkocht werd, want mijn vader was timmerman, of was het omdat wij naar Nederland gingen wonen? Ik herinner mij daar niets van. Hoe ik in Nederland ben terechtgekomen, daar weet ik niets van, maar ik denk dat ik aanvankelijk een lastig kind ben geweest voor mijn nieuwe opvoeders, want ik huilde veel en wilde maar altijd terug naar mijn vriendje, Jefke Claessens in Vucht.
Zeer terecht schreven de Belgische zusters
Loveling in hun gedichten:
“Wat het kinderhart het meeste boeit, vergeet men nooit en blijft eeuwig”.
Voor mij was dat de liefde en de vriendschap van de familie Claessens uit Vucht, die ik vanaf mijn tweede levensjaar nooit vergeten heb, en in die liefde zag ik ook België als het land van liefde en vriendschap.
Zelden kreeg ik moeder te zien, want zij verhuurde zich steeds voor een jaar bij boeren, en op een boerderij was in het begin van deze eeuw, net als in de vorige eeuw: altijd werk voor een dienstmeid.
Toch des zondags kwam zij wel eens tot bij ons, en dan werden wij door haar ruwe handen gestreeld. In die tijd dachten en kende men nog geen acht-uren werkdag, men kende geen weduwpensioen of kindergeld, zoals nu, geen jaarlijks verlof of vakantieoorden, van dat alles droomde men vroeger niet eens.
Mijn moeder was 28 jaar toen mijn vader stierf, en op haar 48e verjaardag was zij dood-opgewerkt en stierf in 1913.
Mijn Nederlandse grootvader hield veel van mij, wellicht omdat hij zelf geen zoon, doch zes dochters had, waarbij vier gehuwden en twee nog ongehuwden. Maar grootmoeder en een der twee ongehuwde zussen waren het tegendeel van grootvader, want zij kenden de spreuk: “wie zijn zoon lief heeft, spaart de roede niet”. Overeenkomstig die spreuk werd mij het huilen om terug naar Jefke in Vucht te gaan dan ook afgeleerd, zodat ik mijn verlangen in stilte opkropte. Over de ‘opvoedende roede van de mond’ of van ‘het zwaard des geestes’ kende men toen in het oude donkere Limburg weinig of niets. Zo herinner ik mij dat ik eens de ‘stek’ moest binnen brengen voor grootmoeder en dat ik mij moest omdraaien, zodat zij die spreuk op mijn rug kon vervullen, toen ik haar die stok gegeven had. Of ik daarbij gehuild heb, kan ik mij niet meer herinneren, maar wel dat ik toen reeds dacht: “als ik groot ben, dan laat ik mij niet meer slaan” en dat was dan ook alles wat ik bij soortgelijke omstandigheden dacht, zonder dat ik begrip had over mijn eigen denken. Namen als ‘zoeteke’, ‘brave jongen’ en dergelijke kan ik mij niet herinneren, maar namen als ‘stijfkop’ en ‘stijfvreter’ herinner ik mij des te beter.
Wij woonden in een klein gehucht: ‘Spaans-Neerbeek’, dat tot de gemeente Geleen behoorde, terwijl het aangrenzende gehucht ‘Hollands-Neerbeek’ tot de gemeente Beek behoorde. De benamingen Spaans- en Hollands-Neerbeek dateren uit de Oud-Spaans-Hollandse Oorlog. Van Spaans-Neerbeek tot Geleen was ruim een half uur te lopen, doch dit gehucht is nu geheel afgebroken door onteigening en ook het huis van mijn voorouders is afgebroken en heeft plaatsgemaakt voor moderne woningbouw. Doch in mijn jeugd was van Spaans- Neerbeek tot Geleen alles een open veld, waar halverwege een Sint-Jans-kluis met een kluizenaar gelegen was.
Later, toen ik zes jaar was, passeerde ik dagelijks viermaal die kluis op weg naar en van school en naar huis. En wie van de honderden Belgen als ook Nederlanders, die nu hun brood verdienen in of op de staatsmijn Maurits te Geleen, kan zich nog een denkbeeld vormen van het oude Geleen en omgeving. Wie hunner heeft ooit de veertien kapelletjes bezocht of gezien op de plaats waar nu de staatsmijn Maurits gelegen is en waar in vroegere jaren de mensen van omliggende dorpen kwamen bidden voor een stervende.
Daar die kluizenaar ook veelal een Duits jongetje bij zich had (hij zelf was ook een Duitser) kwam ik dikwijls in die kluis en ben daar evengoed bekend als een kat op zolder. Wie in vroeger jaren van de straat de kapel wilde binnen gaan (nu is die deur dicht gemetseld) vond naast de deur links een wijwaterbakje met er boven een duivel geschilderd, een monster met scherpe klauwen, vuur in zijn bek en in zijn klauwen, dan in het midden een altaar met een bank om te bidden en dan naast het altaar een bloedig tafereel, de onthoofding van Johannes de Doper, en een vrouw die een schotel met hoofd en bloed zegevierend in haar hand houdt. In vroegere jaren werd Limburg het donkere zuiden van Nederland genoemd en dit was wel een aardig bijpassende drie-eenheid in de Sint-Janskluis van Geleen. Op latere leeftijd had ik soms de indruk dat de inhoud van die kluis een weerspiegeling is van de oude Limburgse geest der bevolking, maar wellicht vergis ik mij daarin.
Wij als schoolgaande kinderen moesten iedere morgen om half negen in de school zijn. Duurde de mis iets te lang, dan wenkte de onderwijzer de jongens om de kerk te verlaten om op tijd in de school te zijn. Het was bij zo'n gelegenheid dat wij jongens samen de kerk moesten verlaten en dat ik in de kerk door mijn grootmoeder werd staande gehouden en terug naar mijn plaats in de kerk werd gestuurd. Met een gevoel van schaamte zat ik alleen op mijn plaats in de kerk en met een gevoel van schaamte kwam ik ook alleen te laat op school.
De onderwijzer lachte mij goedmoedig toe, maar
ook kinderen vergeten zulke vernederingen niet gemakkelijk en weer dacht ik: “
als ik groot ben…..”
Het verschil tussen jongens die thuis een vader en moeder hadden, voelde ik wel degelijk, maar ik begreep niet waarom mijn vader gestorven was en mijn moeder slechts een dienstmeid voor alle werk bij vreemde boeren moest zijn. Tegenover andere jongens voelde ik mij dan ook altijd als minderwaardig, bang en onhandig, want voordat ik naar school ging had ik alleen mijn twee zusjes, waarmee ik in de boomgaard achter de schuur mocht spelen. Zo bleef mij de omgang met jongens en hun gewoonten onthouden en mijn leven lang ben ik in vele opzichten een onhandige en bangerik gebleven voor jongens als ook voor mannen die minder sterk waren als ik. Wanneer me iemand aangreep in spel of ruzie, dan lag ik zo als een voddenzak tegen de grond.
De eerste levensjaren brachten mij een nooit te overwinnen gevoel van minderwaardigheid en angst, om ook maar iets zelf te ondernemen en daarbij een nietsontziende afkeer voor vernedering en onrecht of geweld. Hierdoor voelde ik mij ook meer aangetrokken tot meer onbekwame jongens als mannen dan ik zelf was, en was ik ook altijd gereed om hen te helpen wanneer hen door sterkere dan, zij of ik, iets werd aangedaan. Deze laatste eigenschap zal mij in mijn latere leven echter het meest noodlottig worden, want mijn afkeer van onrecht en geweld was sterker dan mijn angst voor de sterkere.
Wanneer in de vorige en in het begin deze eeuw in Geleen en omgeving een man het aandurfde om, zoals ik zelf nu, bij een vrouw te gaan inwonen, zonder dat hij ermee getrouwd was, dan gingen de dorpelingen daar des avonds met alle handen karren, waaraan oude ketels en emmers meer sleurden, om lawaai te maken, varen voor zijn woning ten einde zo'n ongehuwde te bekeren. Later kreeg ik de indruk, dat zulks meer uit jaloezie dan uit bekeringszucht gebeurde. Was er sprake van een huwelijk, dan werd algemeen gevraagd, “Wat bezit hij of zij”, maar nooit, “Hoe is hij of zij”.
Enfin, mijn vader was ook maar een timmerman
uit Vucht, België, en mijn moeder was van een welgestelde boer uit
Spaans-Neerbeek, gemeente Geleen, Nederland. Op school was ik maar een
middelmatige leerling, niet in staat een brief of opstel zonder fouten te
maken. Werken en bidden, dat was het programma, dat mij in de eerste jaren
dezer eeuw werd geleerd.
Zo herinner ik mij dat, toen op een zondag de Vesper uit was in Geleen, twee heren uit de Steegstraat kwamen om op het Wilhelminaplein het volk toe te spreken. Het waren, zoals men zegde, twee socialisten, maar de harmonie van Geleen stond al gereed om door muziek dat spreken te beletten en de brave Vesper-gangers begonnen met stenen te werpen naar de twee vreemde heren, zodat zij onverrichterzaken op de vlucht gingen. Daar ik zulks niet begreep, vroeg ik aan een boertje: waarom laten ze die mensen niet eerst spreken, dan weet men toch wat zij verkeerd zeggen. Snotneus, zei die boer, wat begrijp jij daarvan, dat een groep mensen met stenen werpen en een harmonie nodig was om twee onbekenden het spreken te beletten? Nee, daar begreep ik toen nog niets van.
Toen ik ongeveer tien jaar oud was, trouwden de twee nog ongehuwde zusters van mijn moeder en werd er een openbare verkoop van vee enzovoorts gehouden. Het paard waar mijn grootvader mij dikwijls had laten opzitten, als hij uit het veld naar huis kwam, werd verkocht, evenals koeien en verder landbouwgerief. Een koe bleef er nog over en die was voor mijn moeder, die nu de plaats der jongere gehuwden mocht innemen, om voor haar ouders en haar drie kinderen te zorgen. Mijn opvoeding was in die eerste levensjaren vervuld en in die jaren heb ik dan ook meer preugel en slagen gehad dan alle jongens van Spaans-Neerbeek tezamen hebben gekregen. Naar plaatselijk gezegden heb ik dus een goede en strenge opvoeding gehad.
Eindelijk deden wij, en ook ik, onze eerste communie en kreeg ik ook in lange broek als teken dat wij nu tot de jonge mannen behoorden. Op die dag gingen wij dan ook voor het eerst naar een herberg en rookte ik een sigaar. Maar ook dat moet men eerst aanleren, want die eerste avond heb ik mij achter een haag alles uit mijn lijf gebraakt. Zo groeide ik op in het oude Geleen in Nederlands-Limburg, totdat ik op twaalfjarige leeftijd de school verliet en thuis alles wilde doen wat ouderen deden. Tijdens de oogst nam ik de zeis om koren en tarwe te maaien. Kennen of niet, ik wil en het moet, en het ging ook goed. Op dertienjarige leeftijd ging ik als knechtje in een herberg om veldwerk te doen, koeien melken en zo meer, totdat mijn grootvader stierf. Dan ging ik bij een bakker eveneens om veldwerk te verrichten. Koe en varkens verzorgen, doch hier verdiende ik al een halve frank per dag hetgeen al redelijk was in die tijd. Met oktober van het jaar 1908 kreeg ik in het Geleen een plaats bij twee brave mensen, man en vrouw, alwaar ik met een os het veld bewerkte, drie koeien en varkens te verzorgen had.
Nu, na meer dan zestig jaar later [dus na 1968] , is men er al lang aan gewoond dat jongens van vijftien en zestien jaar net als jonge hanen beginnen te kraaien en onrustiger worden. Maar ik had bij die twee brave mensen alleen een os waarmee ik praten kon en die ik aan het lijntje hield.
Van de statie in Geleen naar de Dorpsstraat loopt er een verbindingsweg, breed genoeg om er met een hondenkar door te rijden, want langs beide kanten van die weg staan doornheggen. Des zondags zag ik dikwijls een man met zijn drie kindertjes daar het veld ingaan wandelen en dan dacht ik ook dikwijls aan mijn eigen vader. Was hij niet gestorven, dan stond ik hier niet te wachten om mijn vriend de os zijn eten te geven.
Het was op een avond, de eerste zaterdagavond van het jaar waarin koningin Juliana geboren werd, in de maand oktober 1909, dat halfweg in die verbindingsweg een vermoorde man gevonden werd. Twee, ook vechtlustige mannen gingen met hun buldog van de Dorpsstraat naar het station toe, maar zodra zij die wegel betraden, schoot hun hond vooruit en hield één der daders staande terwijl een tweede door een weide weg vluchtte. Die moord [volgens krantenartikelen werd deze moord een jaar eerder dus oktober 1908 gepleegd] gebeurde in de late en donkere avond, dicht bij de woning van de vermoorde, en het was die avond koud. Zodra die twee mannen op de plaats der misdaad waren gekomen en in die weide nog een man zagen vluchten, ondervroegen zij degene welke door hun hond werd staande gehouden. Deze verklaarde, en loog, dat hijzelf en die man die daar lag, een man uit Urmond, zoals hij zegde, door onbekenden mishandeld waren geworden en dat die onbekenden door de weide waren gevlucht.
Zo kwam het dat die twee mannen met hun hond
de eigenlijke dader lieten heengaan en in de buurt een hondenkar leenden om de
vermoorde naar het gemeentehuis over te brengen, want van een ziekenhuis of
ambulance kende men in die tijd in Geleen nog niets. De volgende zondagmorgen
was er vanwege die moord heel wat beroering in het dorp, en daarbij had die
dader al veel kabaal gemaakt in cafés door te zeggen dat hij iemand had kapot
gemaakt. Het was diezelfde man die door de hond werd staande gehouden, een ongehuwde
man, en hij die door de weide was gevlucht, dat was zijn gehuwde broer. Het is
deze gehuwde met wie ik in 1914, dus na vijf jaar zelf kennis zal maken.
Vooral
eer naar de vroegmis te gaan, gingen de meeste mensen eens kijken, want de
vermoorde lag op de stenen ingang van het oude gemeentehuis in Geleen. Niemand,
ook zijn eigen vrouw herkende hem niet, totdat er een werkmakker van het
onkenbaar geslagen slachtoffer, diens zakken eens onderzocht en daarin een zakje
met snoepgoed vond dat de verslagene in zijn bijzijn had gekocht. Nu pas
wist iedereen wie vermoord was geworden. Het was Frans Quadackers, de man die
ik zo dikwijls met zijn drie kindertjes zag gaan wandelen. De dader was reeds
gearresteerd. Het was M.B. de Geleen en de gevluchte mededader, gehuwd, was
zijn broer J.B.
Zoals nu ieder dorp één of meer voetbalclub heeft, zo had in het oude Limburg nagenoeg ieder dorp één of meer vechtersgroepen, waarbij ook deze twee mannen behoorden, die met hun hond een moordenaar staande hielden. Een van deze twee mannen met een hond pleegde met carnaval 1910 eveneens een laffe moord op een alleen naar huis terugkerende jongeman en ook deze moord werd in groep gepleegd. Uit deze groep zal er nog eens een molenaar ontstaan, die mijzelf “de hals zal afsnijden” of “kapot zal schieten”, al naargelang hij gedronken had maar die in juni 1933 samen met zijn “goede vrouw” begraven zal worden.
Op die maandag in oktober 1909, toen die dader door de gendarmen geboeid naar en van de plaats door Geleen werd rondgeleid, was er veel gejouw achter en tegen die moordenaar, terwijl zijn gehuwde broer niet werd lastiggevallen om reden dat de ongehuwde alle schuld op zich nam. De dader was geboeid en werd aan beide kanten met een koord door de gendarmen vastgehouden, zodat de mensen ook gelegenheid kregen om met stenen naar de dader te werpen. De aanschouwing van dat alles trok mijn aandacht vooral ten opzichte van de gendarmerie.
De vele vechtpartijen bezorgden aan Geleen een nieuwe rijksveldwachter, een gewezen gendarme, een kloekmoedig man met een goed gevoel voor humor en niet bang waar men lust tot vechten had. Met deze veldwachter kwam ik in contact en geraakte met hem in een zeer vertrouwelijke omgang, zodat ik hem mijn verlangen te kennen gaf en van hem ook alle inlichtingen kreeg die ik verlangde om zelf ook eens gendarm te mogen worden. Op zijn aanwijzing begaf ik mij dan ook naar de commissaris der koningin ten Maastricht, al waar ik alle nodige inlichtingen kreeg die ik nodig had, maar helaas, ik was een Belg en nog minderjarig en daarop stortte mijn levensdroom in elkaar, temeer daar moeder soms huilde vanwege mijn onrustig streven naar gendarmerie.
Mijn grootmoeder was in die tijd gestorven,
mijn moeder erfde de boerderij met boomgaard en wat land, doch mijn oudere
zusje was kreupel en ziek. Mijn jongste zusje was flink en ging uitwerken en
ikzelf verliet na drie jaar in dienst de twee brave mensen en de os werkte nog
een paar jaar op een grote boerderij en vervolgens als metserdiender.
Op die grote boerderij was er nog een paardenknecht, een jonge als ik, en op een zondagavond trof ik bij thuiskomst die jongen eens stil wenend aan. Ik vroeg hem naar de reden van zijn verdriet en dan vertelde hij mij dat de baas hem gedreigd had weg te zullen jagen en dat de baas hem voor bastaard had uitgescholden en daar kon die jongen toch geen schuld aan hebben. Maak je daarover maar geen zorgen jongen; als je doet wat ik je zeg, dan vraagt hij je nog om hier te blijven, antwoordde ik. Wat moet ik dan doen? vroeg de jongen. Alles wat ik zelf doe, maak je niet ongerust en vanaf die tijd begonnen wij allerhande stommiteiten en kwajongensstreken uit te halen. Wij werkten als onnozele kinderen. Na enkele weken kwam de baas met een fles jenever naar ons toe en zei: Hier jongens, drink beide een drupke en dan halen jullie nog een wagen veevoeder en dan hebt gij voor vandaag genoeg gedaan. “Op uw gezondheid baas” en wij dronken ieder twee borrels. Zie je wel, zei ik aan die jongen toen de baas weg was, als je maar met een baas weet om te gaan, dan wordt de slechtste nog een goede en die jongen is ook nog jaren gebleven.
Langs die boerderij was men bezig met de aanleg van een dubbele spoorweg Roermond-Heerlen en ik kreeg daar werk, zodat ik op een dag evenveel verdiende als in een week op een boerderij.
De wet de natuur speelt haar eigen rol bij
jongens rond de achttien jaar. Zes lange werkdagen en dan een zondag om uit te
vliegen. Ik had een vriend, Willem, waarmee ik des zondags dikwijls de Maas
overtrok naar Uikhoven en de dorpen langs de Maas in Belgisch Limburg. Willem (die nu reeds veertig jaren in zijn graf ligt) speelde mondharmonica en ikzelf
hield van dansen.
Daar in die eenvoudige dorpjes langs de Maas,
daar werd gezongen en gedanst, daar was plezier. Aan de oevers van de Schelde,
dat is een schoon liedje, maar wie aan de oevers van de Maas gekust heeft,
zoals Willem en ik, diens hart blijft altijd jong en als hij oud geworden is,
kijkt hij ook niet zuur bij de aanschouwing van een jeugdig minnenpaar.
In deze bloeitijd van mijn leven nadert dan ook de tijd dat ik soldaat zal moeten worden en in de herfst van 1912 moet ik mij, ter Reckheim [Rekem] aan de Maas, aanbieden voor mijn dienstplicht in België. Hier zal ik dus de kans nemen om mijn doel te bereiken. Bij mijn aanbieding werd mij gevraagd of ik soldaat wilde worden, een vraag die ik met een “ja mijnheer” beantwoordde. Waarom wilt gij soldaat worden? vroeg men mij toen. Niet om soldaat te blijven mijnheer, gaf ik ten antwoord, maar ik zou graag gendarme willen worden. Daarop reclameerde mijn toeziend voogd namens mijn moeder als dat ik haar kostwinnaar was en ik kreeg ten antwoord, wacht maar tot jij 21 jaar bent, dan kun jij doen zoals je wilt. Met deze raadgeving keerde ik weer naar Holland terug, voor niets anders bekwam dan als losse arbeider mijn brood te verdienen.
Maar wie der levende mensen kan zeggen wat de dag van morgen brengen zal? Na een korte maar pijnlijke ziekte van slechts drie dagen stierf mijn moeder dan op 17 februari 1913 en dat was voor mijn twee zusters een zware slag, te meer wijl ook mijn oudste zuster ziek en kreupel was. Die maand februari was het bitterkoud. De hard bevroren grond bonkte neer in moeders graf. Mijn twee zusters en ik , wij bleven bij elkaar.
We hadden ons ouderlijk huis met een boomgaard, wat grond, een koe, varkens en hoenders en ik bleef als metserdiender
aan het werk tot aan de herfst van 1913 en vertrok toen met Belgische en
Hollandse jongens naar Euskirchen in Duitsland om daar op de suikerfabriek
enkele maanden te werken en wat te kunnen sparen, want in Duitsland was meer te
verdienen dan in Belgisch- of Nederlands Limburg. Tijdens mijn verblijf in
Duitsland was er buiten mijn weten weer een tweede oproeping voor militaire
dienst aangekomen en had de voogd weer gereclameerd dat ik de kostwinnaar was,
maar dat vernam ik pas later. In de helft van januari 1914 kwam ik uit
Duitsland terug thuis. We slachten een vet varken en hadden geen gebrek.
Om nu als kostwinnaar goedkoop aan kolen te geraken, ging ik voor het eerst in mijn leven beneden in de staatsmijn Wilhelmina werken. De lonen werden toen om de veertien dagen uitbetaald, namelijk op de vierde en op de negentiende dag van elke maand. Om de week die eindigde op zaterdag. De vierde juli 1914, had ik echter nachtdienst en kreeg dus zondagmorgen de vijfde juli mijn loon. Na aankomst op de statie te Geleen, want wij reden met de trein na en van het werk naar huis, ging ik even als alle mijnwerkers direct naar de Vroegmis en daarna naar huis in Spaans Neerbeek om te eten en te slapen.
Na het middageten kwam Paulke, een jongen, dit iedere maand centen kwam halen als contributie voor de R.K. Werkliedenbond. Dien Zondagnamiddag was ik voornemens om naar Lutterade te gaan, waar nu de staatsmijn Maurits is gelegen, om aldaar naar een meisje te gaan dat Mathilde heette en waarmee ik bij een Bruiloft kennis had gekregen. Om naar dat meisje te gaan moest ik langs de Sint-Janskluis, net als Paulke die er langs moest komen om terug naar huis te gaan. En daarom verzocht ik Paulke om nog even te wachten en zo gingen wij samen rond drie uur die namiddag tot aan de kluis, al waar ik Paulke verzocht om in café van Peter Beaumont een pintje bier met mij te gaan drinken. Zo stapte Paulke en ik die café binnen, alwaar nog een mij bekende, gehuwde man, W.B. zat te rusten. En ik bestelde drie glazen bier, één voor W.B., één voor Paulke en één voor mezelf.
Peter de cafébaas was afwezig, alleen Anna, zijn vrouw en kleine kindertjes, samen met ons drieën als klanten, zaten daar te wachten. Ja wachten, maar op wat wachten? Het was een zeldzaam zonnige en warme zondag, die 5e juli 1914. Het rijpende koren en veld zorgde voor een gezonde geur en als je dan zo stil met liefdesdromen zit te mijmeren met twee rustige mannen achter een pintje bier, nee, dan kunt je geen onheil verwachten.
Maar zie, daarginds komen nog drie mannen aan, al zingende en zwaaiende met hun armen, want gisteren, zaterdag, was het loondag geweest en deze drie waren nog van gisteren op toer, alsof een mijnwerkersloon in 1914 niet op te krijgen was. Twee ervan, dat waren twee gebroers, waar ik al samen mee had gewerkt, gebroeders K, maar de derde, die kende ik niet, hoewel ik hem wel al had gezien. Het drietal komt het café binnen, neemt een stoel en beginnen daarmee op W.B. te slaan. Anna en de kindertjes huilden en omdat ik die twee broers kende, sprong ik toe en verzocht hen liever een glas met mij te drinken dan ruzie te maken. Bij deze aanbieding kreeg ik zelf ook nog van de onbekende derde een slag met een stoel op mijn kop. In ieder geval is het toch beter, dacht ik, in vriendschap samen een pint bier te drinken dan ruzie te maken. WB was intussen naar huis gevlucht en Paulke stond bevende aan de deur op straat.
En terwijl ik met dat drietal een glas bier dronk, sprak die nog onbekende (een Zigeunertype) mij aldus aan: “Daar heb je een geluk gehad”. Hoezo vroeg ik hem. “Hier” zei hij - en daarbij toonde hij zijn mes- : dat ik je niet heb neergestoken”. Dan heb ik inderdaad geluk gehad, gaf ik hem als antwoord. Ken je mij dan niet? vroeg hij, waarop ik zegde dat ik hem wel al gezien heb, maar dat ik hem toch niet ken. Weet je dan niet vroeg hij, dat ik er niets om geef om iemand uit Geleen kapot te maken?
Dat kan wel zijn, maar ik ken je toch niet
zegde ik.
Nu dan spreek maar van geluk en pas maar op dat je vanavond niet verrekt, en daarbij toonde hij weer zijn mes. Dan ging ik tot buiten bij Paulke en vroeg hem, wie is die kerel? Ga naar huis, zei Paulke, dat is J.B. “Ach, jasses” Paulke, is dat die moordenaar die door de weide vluchtte toen zijn broer door die hond werd staande gehouden, en die er zich nu op beroemt iemand vermoord te hebben, zonder daarvoor te zijn lastiggevallen door het gerecht? Nee, Paulke, ga jij stillekes naar huis, ik ga pas als ik die kerel eens onder handen heb gehad en ik ging het café weer binnen.
Om bier te halen, moest Anna met een kruik in de kelder gaan tappen, en daarom vroeg ik het drietal of zij nog eentje met mij dronken. Ja, jij betaalt nog een voor ons allen, en pas vanavond maar goed op zei die ex-doder, dat je vanavond niet verrekt. Ja, antwoordde ik, zal wel oppassen, en nog voordat Anna met haar kruik bier terug bovenkwam, was ik met haar broodmes uit de keuken terug en zei ik tot haar, jij hoeft niets meer in te schenken, ik betaal voor deze niets meer. Daarmee begon het lawaai, maar daarbij kwam W.B. terug met zijn broer A.B., die op school naast mij in de bank gezeten had.
Het gevolg van mijn verpozing aan de kluis met al mijn liefdesdromen was een bloedbad erger dan ik dacht, want een der twee gebroeders K. werd met een kapotgeslagen pols en de ex-moordenaar met een diepe snede in zijn hals, en daarbij door A.B. geheel blauw geslagen op een kar naar huis gehaald, alwaar een dokter en een priester de verdere behandeling overnamen. De derde van het drietal kon die vooravond harder lopen als ik en was er zonder afrossing van afgekomen en is kort nadien naar Oost-Indië vertrokken. Of ze nadien nogmaals getracht hebben om iemand die over liefde zit te dromen af te rossen, daarvan heb ik nooit iets vernomen.
Uit vrees dat ik zelf een doodslag zou hebben gepleegd, vluchtte ik die zondag 5 juli 1914 uit Nederlands Limburg en kwam die avond bij mijn vrienden in Belgisch Limburg terecht, alwaar ik tot de conclusie kwam dat mijn kleren met bloedspatten vol zaten. Die dag was ik goed begonnen, maar Mathilde had ik niet gezien en ik had ook geen kusje van haar gehad, en zulke dagen vergeet men ook niet licht.
Alvorens naar België te vluchten, had ik nog afscheid genomen van mijn twee zusters, en die avond heb ik in België gedanst en gezongen met mijn vrienden. Maandag 6 juli ging ik langs de oever van de Maas in het gras liggen en luisterde naar een gesprek tussen twee vrouwen, die zich ieder met een bussel gras tegemoet kwamen. Heb je het al gehoord, kwaakte die ene: in Geleen hebben ze gisteren weer ene doodgeslagen. Dat bericht vanaf de oever aan de overkant van de Maas gaf mij weinig moed, zodat ik als verslagen naar het dorp terugging en beraadslaagde wat ik zou gaan doen. Een dag nadien ging een van mijn vrienden naar mijn zusters in Holland om mijn kleren gereed te doen leggen en om verder nieuws te vernemen, en toen deze terugkwam, vertelde hij mij dat er geen levensgevaar meer was, en dat gaf dan ook weer wat hoop en moed. Waar ik gisteren nog naar het vreemdenlegioen in Frankrijk wilde gaan, zocht ik nu werk in Belgisch Limburg.
Al zo kwam ik terecht bij een steen- of brikkenbekker om leem te kruien, en waar ik 18 frank per week met kost en slapen verdiende, maar dat was ook werken voor de kost. Van ‘s morgens vroeg tot avonds laat leem kruien, ‘s-morgens brood met spek, ‘s-middags patatten met spek en ‘s-avonds weer spek met brood.
A.B. of Toon, die men enkele dagen had
opgesloten, had men weer vrijgelaten en kwam mij op zondag 12 juli opzoeken.
Hij vertelde mij dat de gebroeder K. want zij waren met vijf gebroers, thuis
bij mijn zusters waren geweest met bedreigingen jegens mij, en daarom wilde ik
samen met Toon de Maas over naar Holland. Toon raadde mij dat af, doch zodra
hij de Maas over was, liet ik mij de Maas overvaren en ging langs
binnenwegen naar mijn zusters, in Spaans Neerbeek. Doch hiervoor moest ik op de
hoek van een café de Rijksweg oversteken. Voorzichtigheid was dus geboden en
tegen de muur van dat café ging ik dan ook weer eerst eventjes pipi doen.
Gelukkig, want toen ik naar de Rijksweg omkeek, zie daar komt Lambert, de veldwachter, die enkele huizen verder dan mijn zusters woont, samen met de majoor der Rijksveldwachters, naast elkaar aangestapt en gaan in de richting naar Beek, en dat op ongeveer vijftig meters van mij af. Zij kijken recht en streng voor zich uit, niet links nog rechts, en gebukt ga en kijk ik zelf of zij zijn doorgegaan dan wel of ze het café zijn binnengegaan. Juist om de hoek van dat café zat een buurman van mijn zusters, J. Wouters, aan wie ik vroeg of die twee veldwachters soms binnen waren, doch vernam dat er in Beek een feest was op een weide en dat zij waren doorgegaan. Hierdoor gerustgesteld, wipte ik de Rijksweg over en tussen weiden en voetpaden door was ik spoedig bij mijn zusters. Hier legde ik mijn kleergoed gereed, dat nadien door Belgische vrienden zou worden weggehaald, en ging dan naast ons in een café om er een glas bier te drinken. Nauwelijks was ik daar binnen, of daar komt die gebuur J. Wouters en zegt: maak dat je wegkomt, de gendarmen zitten achter je aan. Peer den Dr. , de caféhouder, heeft je verraden, en daarmee was ik ook weer op reis terug naar België.
Maar hoe en waar naartoe? Eerst ging ik naar Lambert de veldwachter, die in onze buurt woonde en die ik afwezig wist, en vroeg aan zijn vrouw: is Lambert niet thuis? Nee, hij is niet hier. Had je hem graag gesproken? Ja, ik zou me willen ingeven bij de gendarmen, maar ik ga niet graag alleen. Daarom had ik graag dat Lambert met me meeging. Nou hij is in Beek op de feestweide. Ga daarheen, dan vind je hem. Madame, ik zal naar die weide gaan, maar mocht het zijn dat ik hem daar niet vindt, zeg hem dan dat ik ben hier geweest en dat ik naar hem gezocht heb, en in dat geval doe veel complimenten van mij. Dat zal niet mankeren, en daarmee was ik weg naar het Café van mijn verrader. Na het café van mijn verrader, een tijdje geobserveerd te hebben, om te weten wie er al zowat binnen zat, ging ik zelf binnen. “Hallo Peer, een glas bier alsjeblieft”. Verdomme, hoe kom jij hier? Wel Peer, ik zou je vragen of ik hier niet mag blijven slapen, een nacht, want de gendarmen zitten me achterna. Ach, jongen toch, zegt Peer, dat durf ik niet riskeren. Maak dat je zo rap mogelijk de Maas overkomt. Waar ben je de Maas overgekomen? Ik ben bij Maasband in Stein overgekomen, dat is de kortste weg voor mij, maar ik denk dat nu tot Urmond ga en daar de Maas overga, dat valt niet zo op. Als ik je een goede raad mag geven, zegt Peer, ga dan naar Stein en zorg dat je wegkomt. Peer, ik ga naar Stein, maar bij de minste argwaan ga ik toch tot Urmond.
Dag Peer, tot ziens. Ik was weer op weg naar Elslo waar ik was overgekomen, en waar ik ook weer rustig terug naar België voer. Later vernam ik dat de gendarmen uit Beek in Stein aan de Maas waren geweest, en dat die van Sittard in Urmond en Maas, maar wat zij daar gedaan hebben, dat weet ik niet.
Enkele dagen later kwam Lambert, de veldwachter, mij in België een bezoek brengen en bood mij aan dat hij mij bij de gendarmen in Beek zou brengen, toch ik bedankte hem voor zijn hulpbetoon, verzekerde hem dat ik het in België zeer plezant vond, en erbij vroeg ik hem ook mijn groeten te willen overbrengen aan zijn vrouw en inwoners van Spaans-Neerbeek. Dat zal niet mankeren, zei Lambert, maar ik geloof dat hij dat vergeten had, want toen hij van Holland naar België de Maas overvoer, had hij tot de veerman gezegd, als ik hem maar aan deze kant heb, dan doe ik hem de boeien aan en breng hem bij de gendarmen. In ieder geval had het ons niet aan vriendelijke woorden ontbroken.
Het leemkruien voor achttien frank, spek en brood en aardappelen, viel me hard tegen. Het was om er maar kapot van te gaan. Op zekere avond stonden de dorpsmensen in groepjes bij elkaar en wie een gazet had, las eruit voor, want er was sprake van oorlog. Als dat alles waar is, dacht ik, dan is het met leemkruien gedaan en in Holland zal men mij dan niet spoedig meer terugzien. Ik was nu immers 21 jaar en vergezeld van mijn vrienden, die hun oproeping al ontvangen hadden, gingen wij zingende naar de gendarmerie in Reckheim om inlichtingen. Vandaar naar mijn geboortedorp Vucht om papieren en vandaar naar een kazerne in Hasselt en op dinsdag, 4 augustus 1914, stond ik te Luik in de kazerne Saint-Laurent als oorlogsvrijwilliger.
Nederland had ik dus noodgedwongen vechtend verlaten en hier in mijn eigen vaderland zal en wil ik vechtende een jarenlange droom om gendarme te worden verdienen.
Zo eindigde dan mijn kinderjaren vanaf de Wieg
tot op den drempel van een nieuw tijdperk op mijn 21ste jaar als
oorlogsvrijwilliger 1914-1918.